Hoe belangrijk de oproep van Fokker in zijn rede van 1854 ook was, zij bracht geen verandering in de kwakkelende toestand van de Maatschappij. In de marge van de politieke arena waar een hevige strijd werd gestreden over de godsdienstvrijheid en over de hegemonie van de Staat of de Kerk in de armenzorg, leek de realisering van de idealen van de Maatschappij verder weg dan ooit. In Den Haag bleef men doof voor de roep om hervormingen door de medici. De interne verdeeldheid van de medische wereld waardoor in adressen en rekesten uiteenlopende belangen werden verdedigd en de slechte verhoudingen tussen de gremia van het binnenlands bestuur die bij de herziening van de geneeskundige staatsregeling betrokken waren, deden de animo om tot een nieuwe geneeskundige staatsregeling te komen geen goed.
De Algemene Vergaderingen van 1855 en 1856, gehouden in respectievelijk Haarlem en Leeuwarden, konden althans wat het optreden van de voorzitters betreft, het tij niet konden keren. De Groningse hoogleraar Jacob Baart de la Faille (1822-1895) maakte met zijn rede ‘over het verledene en over de toekomst der Maatschappij’ weinig indruk, en een jaar later liet voorzitter Philip van Vollenhoven (1814-1900) zelfs verstek gaan en moest de vergadering ‘met een hartelijk woord van verontschuldiging en welkom door de vice-voorzitter worden geopend. En dat terwijl Van Vollenhoven als niet-universitair geschoolde heel- en vroedmeester door een deel van de Maatschappij-leden juist werd beschouwd als een belangrijke stem in de discussie over de toekomst van deze beroepscategorie. Bijna wanhopig riep Jan Pieter Heije na de vergadering in Leeuwarden op om de moed niet te verliezen. ‘Houdt u aan de Maatschappij vast, houdt aan elkander vast, in eendragtige, zelfverloochenende, humane bevordering der Geneeskunst’.
Wat een verademing zal de Algemene Vergadering van eind juni 1857 zijn geweest. Niet dat daar, in de Buitensociëteit van Zwolle, het verlossende woord over de Maatschappij-idealen werd gesproken, maar omdat de voorzitter Franciscus Cornelis Donders (1818-1889) een alom gerespecteerde wetenschapper was, een man van gezag en met visie, vergelijkbaar met dat van zijn eerdergenoemde ambtgenoot Gerrit Jan Mulder. Na wat bombastische openingswoorden over de opofferingen die een arts zich miet getroosten, over het afstand doen van ‘de geneugten die de wereld voor hare troetelkinderen heeft weggelegd’ en het verblijf op plaatsen ‘waar door weemoed en lijden de borst geprangd wordt’ kwam Donders als snel bij de kern van zijn betoog. Om de geneeskundige stand te kunnen ‘opbeuren’ moest ‘de hefboom van de wetenschap’ worden toegepast. De recente samensmelting van zoveel medische tijdschriften tot het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde had de medici een machtig hulpmiddel aangereikt.
Om de kwaliteit van dat hulpmiddel van het Tijdschrift te kunnen waarborgen, moest de Maatschappij zich opnieuw richten op de verbetering van het medisch onderwijs. Daar lag de sleutel voor de toekomst. Door de invoering van een staatsexamen zouden er gelijke eisen van kennis voor alle geneeskundigen moeten gelden. Alleen zo, aldus Donders, werd ‘het verschiet geopend, dat de geneeskundigen in aantal afnemen, in innerlijk gehalte vooruitgaan, en dat de geneeskundige stand zich verheft tot eene hoogte, zijner edele roeping waardig, tot eene hoogte, waarvan hij, bezorgd alléén voor het heil der menschheid, zijne weldaden met milde hand over het lieve vaderland verspreiden kan’. Als de Nederlandse medici eensgezind geduld zouden oefenen en zich niet tot ‘dwaasheden’ zouden laten verleiden, zou de wetgever ooit het spoor van de Maatschappij volgen en passende nieuwe medische wetten worden ingevoerd.
Prof. dr. Mart van Lieburg, Emeritus hoogleraar medische geschiedenis en Bibliothecaris van de KNMG
Ben je arts en wil je reageren op dit artikel, stuur dan een mail naar communicatie@fed.knmg.nl