“Eindelijk dan, gewenschte hoorders! na velerlei oponthoud en teleurstelling, ziet Arnhem’s veste ons vereenigd. Uit verschillende oorden zijn wij te zamen gekomen, met het voornemen om het gebouw verder op te trekken en zoo mogelijk te voltooijen, waarvan de grondslagen in onze vorige bijeenkomsten gelegd zijn.”
De woorden waarmee Gustaaf Voorhelm Schneevoogt op dinsdag 23 oktober 1849 de eerste algemene vergadering van de Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst opende, moeten de aanwezigen als muziek in de oren hebben geklonken. Eindelijk, ruim zes jaar nadat de eerste stip op de horizon van de Nederlandse geneeskundigen was gezet, bood de Maatschappij hun het platform waarop zij eendrachtig konden samenwerken om hun idealen te verwezenlijken.
De herinnering aan het vele oponthoud en de vele teleurstellingen zal niet bij alle aanwezigen levend zijn geweest. Wie herinnerde zich nog de Aanmoedigings-rede waarin de Amsterdamse heel- en vroedmeester Abraham van Nierop in mei 1843 had gepleit voor de ‘oprigting eener maatschappij ter bevordering der Geneeskunde in haren geheelen omvang’? En wie wist nog van de Zutphense geneesheer Alphons de Lespinasse die zich in 1846 had beijverd om in een landelijk congres over de toekomst van de Nederlandse geneeskunde te debatteren? In de jaren die volgden hadden de revoluties op Europese bodem en de ingrijpende staatsrechtelijke hervormingen in eigen land, met als hoogtepunt de grondwetsherziening van 1848, het gebeuren rond de herziening van de Geneeskundige Staatsregeling en het debat over de idealen van de medische stand naar de achtergrond verdrongen.
Wat men zich in de Arnhemse vergaderzaal ten minste nog herinnerde waren de inspanningen van Jean-Nicolas Ramaer, de geneesheer van het Krankzinnigenhuis te Zutphen. Onvermoeibaar had hij gestreden voor het op noemer brengen van bestaande en nieuw opgerichte lokale medische gezelschappen die bereid waren zich te scharen achter de plannen die hij op 28 augustus 1848 tijdens een eerste landelijke vergadering in Hotel Rondeel te Amsterdam had gepresenteerd.
Zeven maanden later, op 1 maart 1849, was een tweede, nu ‘wetgevende vergadering’ in Amsterdam gehouden, waar men alles organisatorisch voorbereidde wat door de eerste algemene vergadering van de nieuwe Maatschappij moest worden bekrachtigd. Maar ook nu volgde ‘oponthoud en teleurstelling’, omdat de voorgestelde tekst niet kon rekenen op koninklijke goedkeuring. Pas na het verwijderen van de artikelen waarin de Maatschappij het recht opeiste van verzet tegen het wettig gezag ‘zoodra zij van oordeel is, dat dit gezag de waardigheid, de belangen of regten van den Geneeskundigen Stand zou hebben te kort gedaan’, kon de beoogde Maatschappij op erkenning ‘als zedelijk ligchaam’ rekenen. Gedwee volgde het voorlopig bestuur met een herformulering, waarin van verzet geen sprake meer was. In zulke situaties zou de Maatschappij zich wenden tot ‘de bevoegde magt’ of haar mening openbaar maken ‘op zulk een wijze als zij nuttig of noodig acht’.
Volgens plan had de eerste algemene vergadering op 30 en 31 juli te Arnhem gehouden moeten worden. Maar de uitbraak van de Cholera dwong tot uitstel. De Geneeskundige courant berichtte daarover in stijl: ‘Mogt de verwoestende ziekte thans, hetgeen God geve! haar hoogste toppunt bereikt hebben, en ons Vaderland weldra van dien vernielenden geessel ontslagen worden, dan zullen de leden der Maatschappij te blijder naar het vereenigingspunt snellen, waarvan zij thans door hunne pligt worden afgetrokken’. Op de kalender van 1849 werden 22 en 23 oktober als nieuwe vergaderdata gemarkeerd.
Prof. dr. Mart van Lieburg, Emeritus hoogleraar medische geschiedenis en Bibliothecaris van de KNMG
Ben je arts en wil je reageren op dit artikel, stuur dan een mail naar communicatie@fed.knmg.nl