Nog altijd gold 1848 als het oprichtingsjaar van de Maatschappij en dus heerste op de tiende Algemene Vergadering een feestelijke sfeer. Dat bij die gelegenheid Ramaer, de onbetwiste vaderfiguur van de Maatschappij, het woord voerde verhoogde de feestvreugde. Voor Ramaer zelf kwam daar nog bij dat de vergadering werd gehouden in de stad waar hij als medicus ooit was begonnen. Toen hij in 1840 niet werd benoemd op de vacante leerstoel Chemie en Botanie boog zijn carrièrepad af naar de Psychiatrie. Nu stond hij daar in Rotterdam als de gerenommeerde geneesheer van het ‘Krankzinnigenhuis’ te Zutphen en als de gevierde redenaar van de Maatschappij.
Ramaers lange rede betrof ‘den wetenschappelijk-socialen invloed des geneesheers als individu, maar hovenal in vereeniging met zijne kunstgenooten’. Uitgangspunt daarvoor was zijn ‘wetenschapsbelijdenis’ die hij model stelde voor alle artsen: ‘Ik koester een onwankelbaar vertrouwen in mijne wetenschap en weet, dat, naar mate ik hare wetten meer volkomen in toepassing brenge, mijn raad meer aan de behoeften des lijders zal beantwoorden en ik te beter het hooge doel der kunst zal bereiken, die, waar geene genezing mogelijk is, toch welligt leniging weet aan te brengen en zeker elken schadelijken invloed weet af te weren’.
Op grond van die verklaring volgde Ramaer het pad dat de Maatschappij onder zijn voorgangers was ingeslagen. Dat was het pad van de hygiëne. Nog altijd was er veel achteloosheid bij veel medici ‘in het bewaken der gezondheid van hen die zich aan hunne zorgen toevertrouwden’. Die achteloosheid was des te meer laakbaar door ‘hunne gebrekkige kennis van dit onschatbaar gedeelte der geneeskunde, welke mannen van onbetwistbare bekwaamheid en onvermoeiden kunstijver niet zelden tot raadgevingen leidt, die met alle regelen der gezondheidsleer in strijd zijn’. Om met gezag en invloed als medicus te gezondheid te kunnen bevorderen moeten men zich, zoals overal op het geneeskundig gebied, gestreng aan de wetenschap houden. Alleen zo kon ook de kwakzalverij een halt worden toegeroepen. Of zoals Ramaer het welsprekend vertolkte: ‘De geneesheer, die zijne bespiegelingen, zijne bijzondere inzigten en opvattingen in plaats van de wetten der wetenschap stelt, kan zich in de publieke meening niet handhaven en zal te vergeefs trachten met rang en bulle den verderfelijken stroom te bedwingen van de steeds aandringende kwakzalverij’.
Juist op dit terrein der hygiëne kon een gezamenlijk optreden van medici veel bereiken. Een arts die ‘door de ervaring en de beoordeeling van anderen rijp geworden en met de kunst zijner ambtgenooten vertrouwd is’, had een hogere waarde voor het leven en de wetenschap dan een ander ‘die steeds in den beperkten kring zijner eigene ervaring en gedachten heeft voortgeleefd’. Als collectief had de Maatschappij haar verantwoordelijkheid tegenover de samenleving. De Maatschappij moest zich ook bemoeien met de ‘zedelijke kwalen’ van de samenleving. Volksziekten en maatschappelijke kwalen stonden immers in zeer nauw verband met elkaar. De regel, aldus Ramaer, ‘dat de geest slechts in het gezonde ligchaam gezond werken kan, [geldt] niet minder voor de massa dan voor het individu’. Na tien jaren vooral naar binnen gericht werkzaam te zijn geweest, moest de Maatschppij zich nu naar buiten richten. De bevordering van ‘volksgeluk’ moest in de doelstellingen worden opgenomen. De Maatschappij zou daarmee verzekerd zijn van een ‘heilzamen invloed tot bevordering der geneeskunst in Nederland’.
Prof. dr. Mart van Lieburg, Emeritus hoogleraar medische geschiedenis en Bibliothecaris van de KNMG
Ben je arts en wil je reageren op dit artikel, stuur dan een mail naar communicatie@fed.knmg.nl