Op 1 februari 2023 heeft de minister het onderzoeksrapport "Zorgvuldigheid in de omgang met leeftijdsgrenzen in de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb)" aan de Kamer aangeboden. Het rapport behandelt de vraag naar passende leeftijdsgrenzen voor het verkrijgen van persoonsidentificerende gegevens van een spermadonor en de voorwaarden voor het verstrekken van deze gegevens. Uit het onderzoek blijkt dat er geen algemeen passende leeftijdsgrens is aan te geven en dat de onderbouwing voor bestaande leeftijdsgrenzen ontbreekt. Het rapport stelt voor om het individuele recht op basis van leeftijd te laten vervallen en meer nadruk te leggen op de verantwoordelijkheid binnen het relationele netwerk, met de ouders als primaire verantwoordelijken. Dit betekent dat er meer verantwoordelijkheid zou moeten liggen bij de direct relationeel betrokkenen en minder bij de overheid. Op basis van dit rapport is de minister voornemens om de leeftijdsgrens van 16 jaar voor donorkinderen om persoonsidentificerende gegevens van de donor op te vragen te laten vervallen. Hierdoor kunnen donorkinderen op elk moment beschikken over zowel sociale en fysieke gegevens als persoonsidentificerende gegevens van de donor. De minister is het ermee eens dat de verantwoordelijkheid voor de zorg van donorkinderen primair bij de ouders ligt, die het beste kunnen inschatten wanneer het kind behoefte heeft aan bepaalde informatie. De minister gaat het voorbereidingstraject voor de wetswijziging starten.
Op 26 juni 2023 stuurde minister Kuipers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) een brief naar de Tweede Kamer waarin hij de Kamer informeert over de voortgang ten aanzien van de Wet BIG. De brief bestaat uit twee delen:
In een nieuwsbericht van 6 juli 2023 heeft de KNMG gereageerd op de voortgangsbrief Wet BIG.
Kamerbrief 26 juni 2023 en Nieuwsbericht KNMG 6 juli 2023
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen een op 28 augustus 2022 genomen crisismaatregel (artikel 7:1 Wvggz) en om toekenning van schadevergoeding verzocht (artikel 10:12 lid 1 Wvggz). Hij heeft onder meer betoogd dat de op 28 augustus 2022 opgestelde medische verklaring niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, omdat de onafhankelijke psychiater hem slechts heeft onderzocht door middel van beeldbellen. De rechtbank Noord-Holland kwam tot de conclusie dat het medisch onderzoek zoals dat heeft plaatsgevonden, voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. In cassatie bestrijdt betrokkene het oordeel van de rechtbank dat de onafhankelijke psychiater kon volstaan met een onderzoek door middel van beeldbellen en dat de medische verklaring daarom aan de eisen voldoet. De Hoge Raad verwijst naar zijn eerdere beschikking van 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:665, waarin het ging om de machtiging tot voortzetting van de onderhavige crisismaatregel. Hierin overwoog de Hoge Raad dat een onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene uitgangspunt dient te zijn, dat van dit uitgangspunt slechts kan worden afgeweken indien een onderzoek in fysieke aanwezigheid van de betrokkene in de omstandigheden van het concrete geval redelijkerwijs niet mogelijk is en dat noch uit de medische verklaring, noch uit de verklaring van de arts ter zitting blijkt dat dit laatste zich voordeed. De Hoge Raad ziet geen aanleiding daarover in het kader van het beroep tegen de crisismaatregel anders te oordelen. De door de rechtbank genoemde omstandigheden zijn niet toereikend voor het oordeel dat onderzoek in fysieke aanwezigheid van betrokkene in de omstandigheden van het concrete geval redelijkerwijs niet mogelijk was. Het onderdeel slaagt dan ook. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland en wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Hoge Raad 30 juni 2023, zaaknr. 23/00110, ECLI:NL:HR:2023:1004
Elf patiënten hebben schadevergoeding geëist bij de civiele rechter van metaal-op-metaal-heupprothesenfabrikant Biomet. Bij ieder van de elf eisers zijn Metal-on-Metal heupprothesen (MoM-heupprothesen) geplaatst die zijn geproduceerd en/of in het verkeer gebracht door Biomet. Eisers verwijten Biomet dat de geplaatste heupprothesen gebrekkige producten zijn (artikel 6:185/186 BW). Zij houden Biomet als producent van de heupprothesen aansprakelijk voor de schade die zij ten gevolge van de gebrekkigheid van de heupprothesen hebben geleden. Eisers stellen in dat verband dat door frictie tussen de onderdelen van de MoM-heupprothese (in het bijzonder de kop en de kom) deeltjes (chroom en kobalt(-ionen)) vrijkomen die in de bloedbaan en in de weefsels terecht komen en aldus voor gezondheidsklachten zorgen. Bij een beroep op productaansprakelijkheid is het aan eisers om te stellen waarom een product gebrekkig is en dit - bij betwisting - te bewijzen. De rechtbank oordeelt dat eisers niet voldoen aan deze stelplicht. Uit het deskundigenbericht volgt dat de MoM-heupprothesen van Biomet in de relevante periode ‘state of the art’ waren, en dat eventuele bekende nadelen van het gebruik ervan voor lief werden genomen. De enkele constatering dat, na het plaatsen van een MoM-heupprothese van Biomet, in het bloed hogere waarden voor kobalt en chroom worden aangetroffen, is niet voldoende om van letsel te kunnen spreken en evenmin om een gebrek in het product (of een onderdeel) in de zin van de wet bewezen te achten. De rechtbank wijst de vordering af en veroordeelt eisers in de proceskosten van Biomet.
Rechtbank Rotterdam 28 juni 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:5214
Op 10 augustus 2021 meldt klaagster zich ziek. Om haar belastbaarheid te onderzoeken vraagt klaagsters bedrijfsarts aan beklaagde, een verzekeringsarts, een onafhankelijke arbeidsgeneeskundige beoordeling uit te voeren. Daartoe ziet beklaagde klaagster op 16 september 2021. Vervolgens vinden een aantal specialistische onderzoeken plaats en op 28 september 2021 een belastbaarheidsonderzoek. In die tijd ontvangt beklaagde onder andere informatie van klaagsters huisarts en behandelend specialisten. Op 9 november 2021 heeft de verzekeringsarts zijn rapportage uitgebracht. De conclusie van deze rapportage is dat er geen medisch substraat is dat de klachten van cliënt voldoende kan verklaren en dat verzekeringsgeneeskundig onvoldoende kan worden onderbouwd dat er op dit moment een noodzaak is voor het aannemen van (structurele) beperkingen op de FML. Klaagster verwijt beklaagde onder andere dat zij op 16 september onvolledig onderzoek heeft gedaan, dat de rapportage ondeskundig is en dat niet alle beschikbare medische informatie is meegewogen. Deze laatste twee klachtonderdelen worden door het Regionaal Tuchtcollege (RTG) Eindhoven gegrond verklaard. De overige klachtonderdelen worden ongegrond verklaard. Het RTG oordeelt dat de rapportage onder andere niet voldoet aan de eis van inzichtelijkheid en consistentie van de gronden waarop de conclusie steunt. Volgens het RTG is de verzekeringsarts, bij het interpreteren van de onderzoeksbevindingen en de verdere informatie die haar ter beschikking stond, ook selectief te werk gegaan; zij had niet alleen de factoren moeten meewegen die tegen het aannemen van arbeidsbeperkingen pleiten, maar ook de factoren die daarvóór pleiten. Omdat het RTG van mening is dat het op de juiste wijze wegen van alle voorhanden zijnde informatie tot de kern van het vak van verzekeringsgeneeskundige behoort, acht zij de maatregel van een berisping passend.
RTG Eindhoven, 27 juni 2023, ECLI:NL:TGZREIN:2023:31
Klaagster is de voormalig werkneemster van een bekende Nederlander (hierna: X). X. heeft een behandelrelatie gehad met beklaagde, een chirurg. Daarnaast waren X. en beklaagde kennissen/vriendinnen van elkaar. Beklaagde heeft op verzoek van X. een schriftelijke verklaring opgesteld ten behoeve van een juridische procedure tussen X. en klaagster. Klaagster meent dat beklaagde deze schriftelijke verklaring niet had mogen afgeven. Dit omdat zij de behandelend arts van X. was, maar ook omdat deze onjuist is. Daarnaast verwijt klaagster beklaagde dat zij het dossier van deze tuchtzaak bij X. heeft doen belanden, waardoor X. deze in de juridische procedure tegen klaagster kon gebruiken. Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) te Amsterdam kwalificeert de schriftelijke verklaring als een geneeskundige verklaring en oordeelt op basis van de KNMG-richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens’ dat beklaagde deze niet had mogen afleggen, onder andere omdat zij een behandelrelatie met X. had en dus niet onafhankelijk was. Bovendien is de wijze waarop de verklaring tot stand is gekomen volgens het RTG zeer onzorgvuldig geweest. Beklaagde heeft de verklaring geschreven over een behandeling van vijf jaar geleden, uit haar geheugen, zonder te beschikken over een (compleet) medisch dossier en deels op basis van informatie die zij van X. ten behoeve van die verklaring heeft ontvangen. Ten aanzien van het klachtonderdeel over het verstrekken van het dossier aan X., dan wel haar advocaat oordeelt het RTG dat niet kan worden vastgesteld dat beklaagde op dit punt een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Hoewel het RTG wil aannemen dat beklaagde niet bewust onjuistheden heeft verklaard, heeft zij niet gezien dat beklaagde zich ervan bewust is dat zij onjuist en onzorgvuldig heeft gehandeld en wat de gevolgen hiervan kunnen zijn. Het RTG vindt de maatregel van berisping daarom passend en geboden, waarbij zij er rekening mee heeft gehouden dat er niet eerder een tuchtklacht tegen beklaagde gegrond is verklaard.
RTG Amsterdam 23 juni 2023, ECLI:NL:TGZRAMS:2023:159.
Klaagster, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), dient een klacht in tegen een anesthesioloog/intensivist. De klacht bestaat uit twee onderdelen. Allereerst verwijt de IGJ beklaagde dat hij niet heeft gehandeld zoals mag worden verwacht van een redelijk bekwaam en redelijk handelend zorgverlener, omdat hij in strijd met artikel 68 Geneesmiddelenwet off-label enoximon voorschreef aan een patiënt met Covid-19 in de thuissituatie. Ten tweede verwijt de IGJ beklaagde dat hij zich niet heeft gehouden aan de zorgvuldigheidseisen die gelden voor het off-label voorschrijven van geneesmiddelen. Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) te Zwolle verklaart de klacht op beide onderdelen gegrond. Op grond van artikel 68 lid 1 Geneesmiddelenwet is het off-label voorschrijven van geneesmiddelen alleen geoorloofd wanneer daarover binnen de beroepsgroep protocollen en standaarden ontwikkeld zijn. Als de protocollen en standaarden nog in ontwikkeling zijn, is op grond van artikel 68 overleg tussen de behandelend arts en apotheker noodzakelijk, aldus het RTG. In voorliggend geval waren er volgens het RTG geen protocollen of standaarden, noch waren er protocollen of standaarden in ontwikkeling. Beklaagde had naar het oordeel van het RTG dan ook geen enoximon mogen voorschrijven aan een patiënt met Covid-19. Voorts meent het RTG dat beklaagde zich niet heeft gehouden aan de geldende zorgvuldigheidseisen. Zo heeft hij niet (vooraf) overlegd met de huisarts van de patiënt en heeft hij de patiënt onvoldoende gemonitord tijdens het gebruik van het middel. Het RTG legt aan beklaagde de maatregel van berisping op. Hierbij heeft het RTG rekening gehouden met het feit dat de IGJ beklaagde onduidelijk heeft voorgelicht over de regels omtrent off-label voorschrijven.
RTG Zwolle 23 juni 2023, ECLI:NL:TGZRZWO:2023:126.
Klaagster lijdt aan het Ehlers Danlos Syndroom (hierna: EDS), waardoor zij steeds minder mobiel wordt. Vanwege haar verminderde mobiliteit heeft klaagster bij de gemeente een aanvraag gedaan voor een elektrische rolstoel en een gehandicaptenparkeerkaart (GPK). Hierop heeft de gemeente beklaagde, werkzaam bij de ggd, gevraagd klaagster medisch te beoordelen en een sociaal-medisch advies op te stellen. Beklaagdes advies luidde dat geen sprake was van een medische noodzaak voor een elektrische rolstoel of GPK. Hierin kon klaagster zich niet vinden. Via haar revalidatiearts heeft zij aanvullende informatie aan beklaagde verstrekt. Beklaagde vond de door de revalidatiearts verstrekte informatie onvoldoende en heeft aan klaagster toestemming gevraagd om informatie op te vragen bij een andere behandeld specialist. Daarvoor gaf klaagster geen toestemming, waarop beklaagde in overleg met zijn collega’s ervoor heeft gekozen zijn eerder gegeven advies te handhaven. Klaagster verwijt beklaagde onder andere dat hij zijn advies niet heeft willen wijzigen nadat hem extra informatie was verstrekt. Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) Eindhoven verklaart dit klachtonderdeel gegrond. Naar aanleiding van de aanvullende informatie had de arts zijn advies niet zonder meer mogen handhaven. De arts had eerst verder onderzoek moeten doen, onder andere door opnieuw contact te zoeken met de revalidatiearts. Het RTG verklaart de klacht voor het overige ongegrond en legt de arts de maatregel van waarschuwing op.
RTG Eindhoven 23 juni 2023, ECLI:NL:TGZREIN:2023:30.
De dochter van klaagster bezocht op 7 november 2022 de huisarts vanwege klachten van benauwdheid en hartkloppingen. De huisarts stelde de diagnose paniekaanvallen en adviseerde therapie en medicatie. Op 9 november 2022 had de huisarts telefonisch contact met de patiënte om de uitslagen van het onderzoek te bespreken. Op 11 november 2022 overleed de patiënte waarschijnlijk aan een longembolie. Klaagster verwijt de huisarts dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij tijdens de twee consulten patiëntes klachten niet goed heeft uitgevraagd en de diagnose paniekaanvallen over heeft genomen van patiënte. Daarnaast verwijt klaagster dat verweerder het twee consult - dat telefonische plaats vond terwijl patiënte in de auto zat - heeft afgekapt waardoor patiënte niet de kans heeft gehad om te vertellen dat ze bloed had opgehoest en was afgevallen.
Het college verklaart het eerste klachtonderdeel gegrond. De huisarts heeft te veel vertrouwd op de eigen inschatting van de patiënte en onvoldoende andere mogelijke oorzaken overwogen. Hij heeft een tunnelvisie ontwikkeld en niet kritisch genoeg geweest. Hij heeft andere mogelijke oorzaken te weinig overwogen, en daarbij longembolie in het geheel niet meegenomen in zijn differentiaal diagnose. De onvoldoende kritische anamnese samenhangend met een tunnelvisie zijn volgens het college tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het klachtonderdeel over het afkappen van het gesprek en het negeren van het ophoesten van bloed kan niet worden beoordeeld op basis van tegenstrijdige verklaringen. Het college merkt wel op dat het telefonisch consult beter op een later en geschikter moment had kunnen plaatsvinden.
Het college gaat ook in op het calamiteitenrapport dat kort na het indienen van het verweerschrift gereed was. Volgens het tuchtcollege had het op de weg van verweerder gelegen om het rapport actief en eigener beweging aan het college en klaagster ter beschikking te stellen. Het college rekent het de huisarts aan dat hij niet actief en tijdig het beschikbare rapport heeft ingezonden. Het rapport is volgens het tuchtcollege evident van belang voor de beoordeling van de klacht De huisarts krijgt de maatregel van een berisping.
RTG Amsterdam 22 juni 2023, ECLI:NL:TGZRAMS:2023:156
Klaagster, een vrouw van 40 jaar, was van 2014 tot 29 januari 2019 patiënt bij de huisarts, die werkzaam is in een gezondheidscentrum met meerdere collega's. Ze heeft verschillende medische aandoeningen en heeft regelmatig contact gehad met de praktijk. Klaagster heeft echter pas recentelijk een andere huisarts kunnen vinden vanwege haar ontevredenheid over de zorg die ze ontving. In de klacht uit ze haar langdurige ontevredenheid over de zorg die zij van haar huisarts heeft ontvangen tussen 2016 en 2019. Ze heeft negen klachtonderdelen ingediend, waarbij ze de huisarts verwijt dat hij haar klachten heeft onderschat, verkeerde diagnoses heeft gesteld, niet heeft gereageerd op klachten, zijn dossier niet goed heeft bijgehouden en herhaaldelijk heeft geweigerd om haar door te verwijzen. Het college oordeelt dat slechts klachtonderdeel d gedeeltelijk gegrond is, met betrekking tot het niet correct bijhouden van het dossier op 17 maart 2020. De patiënte had symptomen zoals benauwdheid, pijn in de borstkas, pijn bij hoesten in de longen, hoofdpijn, vermoeidheid, piepende ademhaling en bloedspuwing. De huisarts concludeerde echter tot een voorhoofdsholteontsteking en schreef een inhalator voor. De huisarts heeft, volgens klaagster, niet teruggebeld ondanks het verzoek van de patiënte. De huisarts verklaart dat vanwege de coronapandemie veel consulten telefonisch plaatsvonden en dat ziekenhuisverwijzingen moeilijk waren. Het college stelt vast dat in het dossier geen aantekeningen zijn gemaakt over de klachten van klaagster en de diagnose, alleen de inhalator wordt genoemd.Daarom is het voor het college niet mogelijk om te toetsen op basis van welke informatie de huisarts zijn diagnose heeft gesteld, en zijn keuze voor genoemde inhalator. Deze omissie wordt de huisarts tuchtrechtelijk aangerekend. Vanwege de bijzondere omstandigheden in maart 2020, meer in het bijzonder de coronapandemie en de bijbehorende (overheids)maatregelen, en de daaruit voortvloeiende zeer hoge werkdruk heeft het college echter geen maatregel opgelegd.
RTG Amsterdam 20 juni 2023, ECLI:NL:TGZRAMS:2023:155.
IGJ heeft onderzoek gedaan naar de zorg voor een patiënte die leed aan anorexia nervosa en persoonlijkheidsproblematiek en eind 2018 is overleden. De patiënte ontving zorg van de organisatie waar de beklaagde psychiater werkte. De psychiater was in ieder geval vanaf mei 2018 regiebehandelaar. IGJ verwijt de psychiater dat hij de behandeling van patiënte op onzorgvuldige wijze heeft uitgevoerd en onvoldoende verslag heeft gedaan van haar behandeling. Het college verklaart de klachten tegen de psychiater gegrond. De psychiater heeft volgens het college onvoldoende regie gevoerd over de behandeling van de patiënte. De psychiater heeft nagelaten consequenties verbinden of actie te ondernemen na zijn conclusie dat de organisatie waar hij werkte en hijzelf onvoldoende expertise in huis hadden om patiënte te kunnen behandelen.De behandeling is doorgegaan zonder zijn regie. Er zijn geen externe deskundigen betrokken, geen monitoring van het gewicht uitgevoerd en behandelplannen zijn niet geëvalueerd. De psychiater heeft geen initiatief genomen in deze complexe situatie en heeft niet regelmatig de situatie van de patiënte gevolgd. Daarnaast is de verslaglegging in het dossier van patiënte onvolledig. Om herhaling te voorkomen legt het college een geheel voorwaardelijke schorsing op van twee maanden met een proeftijd van twee jaar. Bij een eventuele hervatting van werkzaamheden als psychiater in de individuele gezondheidszorg dient de psychiater zich laten begeleiden door een supervisor, dit om met name omstandigheden te (leren) herkennen die een goede regievoering zouden kunnen belemmeren.
RTG Zwolle 16 juni 2023, ECLI:NL:TGZRZWO:2023:123
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) concludeert in het samenvattend rapport over de uitvoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) door zorgverzekeraars 2022 dat zorgverzekeraars veel inspanning leveren maar dat er belangrijke aandachtsgebieden blijven. Afgelopen jaar bleek uit een aantal onderzoeken van de NZa dat de houding van de zorgverzekeraars te weinig sturend en proactief is. De NZa verwacht van de zorgverzekeraars echt meer regie op het optimaal benutten van de beschikbare zorgcapaciteit en het verkorten van wachttijden en wachtlijsten. Daarom voert de NZa dit jaar een vervolgonderzoek uit in een aantal regio’s met grote toegankelijkheidsknelpunten. Daarbij wordt gekeken of zorgverzekeraars voldoende handelen in lijn met hun zorgplicht. Als de NZa constateert dat dit niet het geval is, kan dat leiden tot handhaving.
Nieuwsbericht NZa 19 juni 2023
De KNMG heeft op verzoek van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gereageerd op het wetsvoorstel 'Wet Testen bij vertrek'. Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk dat mensen met een vertrekplicht (fysiek) gedwongen kunnen worden om getest te worden op ernstige en besmettelijke ziekten, zoals corona. Met deze maatregel wil de staat voorkomen dat vreemdelingen hun terugkeer kunnen frustreren door niet mee te werken aan zo’n test. Artsen spelen een centrale rol bij de uitvoering van het wetsvoorstel. Naar de mening van de KNMG is dit wetsvoorstel in strijd met zowel nationale als internationale regels en richtlijnen voor artsen, alsook met mensenrechten en grondrechten. Het wetsvoorstel is in strijd met belangrijke principes zoals het respecteren van autonomie en lichamelijke integriteit. De KNMG adviseert dan ook om het wetsvoorstel niet voort te zetten. De Johannes Wier Stichting voor gezondheidszorg en mensenrechten onderschrijft het advies van de KNMG en heeft deze medeondertekend.
Relevante gezondheidsrechtelijke ontwikkelingen op gebied van wet- en regelgeving en rechtspraak. Dit overzicht is opgesteld door de gezondheidsjuristen van de KNMG.
Het is mogelijk dat uitspraken opgenomen in het onderdeel rechtspraak nog niet onherroepelijk zijn en dat hier nog hoger beroep tegen in wordt gesteld.