Staatssecretaris Maarten van Ooijen (VWS) heeft op 28 september 2022 in een brief aan de Tweede Kamer over de voortgang van de aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling, duidelijkheid gegeven over de toekomst van de verwijsindex risicojongeren (VIR). In deze brief schrijft de staatsecretaris dat hij de VIR als wettelijke verplichting uit de Jeugdwet wil schrappen.
Met een motie verzocht de Tweede Kamer in december 2021 de staatssecretaris om de VIR als wettelijke verplichting uit de Jeugdwet te schrappen en als gemeenten en of regio’s er nog wel gebruik van maken, de privacy van de jeugdige bij het gebruik wettelijk te borgen.
Het schrappen van de wettelijke verplichting én het in stand houden van een wettelijke mogelijkheid voor regio’s die nog wel gebruik maken van de VIR is echter niet mogelijk. Dit komt omdat dan niet langer onomstreden kan worden vastgesteld dat sprake is van een dringende maatschappelijke behoefte die de inbreuk op privacy noodzakelijk maakt. De staatssecretaris neemt daarom het eerste deel van de motie verder ter hand, waarmee de VIR uit de Jeugdwet wordt geschrapt. De oorspronkelijke doelstellingen van de VIR (vroegtijdige signalering, informatie-uitwisseling en tijdige hulp, zorg of bijsturing) onderschrijft de staatssecretaris nog steeds. Met de inzichten uit eerdere evaluatieonderzoeken en het recente onderzoek ‘de VIR in beeld’ is echter geen zicht verkregen in de mate waarin daadwerkelijk hulp, zorg en bijsturing de jeugdigen bereikt. Daarnaast is er een groot verschil in het draagvlak voor de verwijsindex. Met deze bevindingen en de diverse gesprekken die zijn gevoerd met gemeenten, professionals en cliëntenorganisaties heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat het draagvlak onvoldoende is om te komen tot de beoogde landelijke dekking die nodig is om deze doelstellingen te kunnen waarmaken.
De Tweede Kamer heeft op 27 september 2022 unaniem ingestemd met de Wet elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (Wegiz). Het doel van de wet is het verbeteren van de informatievoorziening tussen zorginstellingen. Daarnaast willen de Kamerleden dat de regering haast maakt met de invoering van de opt-out voor de acute zorg. Medische gegevens worden dan gedeeld tussen zorgverleners van de patiënt, tenzij de patiënt ervoor kiest en aangeeft dit niet te willen. Ook stelt de Tweede Kamer eisen aan de manier waarop gegevensuitwisseling in de zorg plaatsvindt. In het Integraal Zorgakkoord is afgesproken dat VWS een wetsaanpassing voorbereidt waarmee het mogelijk moet worden om voor de acute zorg gegevens via een ‘geen-bezwaar’-systeem sneller beschikbaar te stellen. De Tweede Kamer steunt deze lijn en verzocht de minister via een motie van de VVD om uiterlijk in het voorjaar van 2023 te komen tot een wettelijke verankering. Kamerleden hebben ook enkele voorstellen aangenomen die toezien op de kwaliteit en eisen van de gegevensuitwisseling. Zo willen Van den Berg (CDA) en Hijink (SP) dat er zo veel mogelijk gewerkt wordt aan de hand van open en waar mogelijk internationale standaarden. Op voordracht van het CDA wil de Kamer ook dat de ziekenhuissector, met het oog op de gegevensuitwisseling, als vitale sector wordt aangewezen. Dit geeft de Rijksoverheid de mogelijkheid maatregelen te kunnen treffen die het risico op een eventuele crisis verkleint. De Tweede Kamer brak ook een lans voor de benodigde investeringsagenda voor de digitalisering in de zorg. Op voortouw van GroenLinks en het CDA constateert de Kamer dat de invoering van de Wegiz leidt tot grote kosten voor zorgaanbieders. De Kamer verzoekt de regering daarom in overleg met zorgaanbieders te komen tot financieringsmogelijkheden die vertraging van de implementatie van de Wegiz voorkomen. Na de Tweede Kamer moet nu ook de Eerste Kamer zich over de Wegiz uitspreken. Daarnaast gaat VWS aan de slag met de interpretatie en uitvoering van de aangenomen moties en amendementen.
Klaagster verwijt een huisarts onder meer onjuiste informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming te hebben verstrekt en in strijd te hebben gehandeld met KNMG-richtlijnen wegens het schenden van het beroepsgeheim door de privacy van klaagster niet te respecteren. De Raad deed onderzoek naar de gezag- en omgangsregeling van klaagster en haar ex-echtgenoot voor hun beider dochter. De informatie van beklaagde is door de Raad in eigen bewoordingen als samenvatting opgenomen in een definitieve rapportage, die door de beklaagde huisarts is geaccordeerd. Naar het oordeel van het college brengt het feit dat bepaalde passages in de ogen van klaagster wellicht beter verwoord hadden kunnen worden niet met zich mee dat er sprake is van een tuchtrechtelijk verwijt. Het college oordeelt dat van ongeoorloofde feitelijke kwalificaties of ongeoorloofde uitlatingen van beklaagde geen sprake is. De gebruikte bewoordingen zijn voldoende feitelijk en niet suggestief.
Voorts stelt het college vast dat klaagster toestemming heeft gegeven aan beklaagde om als informant in het onderzoek van de Raad op te treden. Dat klaagster - zoals zij ter zitting aangaf - bij het geven van toestemming heeft kunnen aannemen dat de Raad voor de Kinderbescherming haar uitsluitend zou bevragen over de medische conditie van de dochter, acht het college niet aannemelijk. Klaagster was op de hoogte van het doel van de betrokkenheid van de Raad, te weten het opstellen van een advies over gezag en omgang. Dat de informatie dus ook over andere dan strikt medische zaken zou gaan, zoals bijvoorbeeld over de omgang van de ouders met de (medische situatie van de) dochter, lag dus in de lijn der verwachting. Nu op voorhand aan het toestemmingsvereiste is voldaan en het college van oordeel is dat geen sprake is van ongeoorloofde feitelijke kwalificaties, doet zich geen schending van de KNMG-richtlijnen voor. Het RTG wijst de klachten af.
RTG Zwolle 30 september 2022, ECLI:NL:TGZRZWO:2022:121.
Een patiënt verwijt een (leidinggevend) wijkverpleegkundige dat zij hem valselijk heeft beschuldigd van bedreiging, dat hij door haar toedoen eenzijdig uit zorg is gezet en dat de verpleegkundige niet heeft gezorgd voor continuering van zorg. De verpleegkundige zou in strijd hebben gehandeld met haar zorgplicht en met de zorgvuldigheidseisen en gedragsregel zoals die voor haar beroepsgroep gelden. De verpleegkundige stelt dat klager niet valselijk is beschuldigd en dat het niet haar beslissing was om de thuiszorg te beëindigen. De bestuurder van de thuiszorginstelling verklaart voor het tuchtcollege dat het bestuur de zorgovereenkomst heeft beëindigd en dat zeker 9 medewerkers in het afgelopen jaar slachtoffer werden van misdragingen van klager. Ze werden gemanipuleerd en tegen elkaar uitgespeeld. Ook liet klager op verschillende manieren weten kennis te hebben van waar medewerkers zich bevinden, zowel privé als bij cliënten. ‘Tijdens contact met de politie hierover gaf de wijkagent aan dat meneer bekend staat om ‘stalking’, aldus de bestuurder. “Daarnaast weet meneer (..) medewerkers mentaal te raken, vertoont hij intimiderend gedrag om zaken naar zijn hand te zetten en gebruikt hij verbaal geweld. Diverse documenten die hij bij zijn manipulatie gebruikt, zijn aantoonbaar vervalst. Dit patroon wordt overigens herkend en bevestigd door zijn vorige zorginstantie. Door deze voorvallen zijn verschillende medewerkers psychisch overbelast, wat heeft geleid tot een ziekteverzuim van 46,6%. Dit brengt onze dienstverlening richting andere cliënten in gevaar. Het laatste ‘zetje’ om de zorg bij meneer A stop te zetten, was het via derden uiten van doodsbedreigingen richting een van onze medewerkers op maandag 15 november 2021.’ aldus de bestuurder.
Het tuchtcollege stelt vast dat het besluit van de bestuurder om de zorg stop te zetten het gevolg is geweest van een langdurig verstoorde client-zorgrelatie en acht niet aannemelijk dat dat werd veroorzaakt door valselijke beschuldigingen door de wijkverpleegkundige. Deze heeft contact gehad met de huisarts en het sociaal wijkteam en de zorg is overgenomen door een andere thuiszorgorganisatie. Dat de verpleegkundige niet heeft gezorgd voor continuering van zorg, kan het college dan ook niet vaststellen. Het tuchtcollege verklaart de klacht kennelijk ongegrond.
RTG Zwolle 23 september 2022, ECLI:NL:TGZRZWO:2022:127
Steeds meer mensen die intensieve langdurige verzorging en begeleiding krijgen in een kleinschalige woonvorm, ontberen op dit moment toegang tot medische basiszorg. Dit komt doordat niet duidelijk is afgesproken wie er verantwoordelijk is voor deze zorg: de specialist ouderengeneeskunde, de arts verstandelijk gehandicapten of de plaatselijke huisarts. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vragen in een gezamenlijke brief aan minister Helder van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) om aandacht voor de toegankelijkheid van deze medische basiszorg. In kleine woonvoorzieningen wonen ouderen en gehandicapten die dagelijks intensieve verzorging en begeleiding nodig hebben. Die verzorging wordt geboden door de woonvoorziening, maar een behandeling van een arts of fysiotherapeut moeten de bewoners zelf regelen. Minister Helder (VWS) werkt al aan een structurele oplossing met afspraken op centraal niveau. Maar dat kost tijd. De IGJ en de NZa vragen de minister daarom nu te organiseren dat zorgkantoren, zorgverzekeraars, beroepsgroepen en brancheverenigingen komen tot regionale oplossingen. Per regio moeten er afspraken komen over wie de basiszorg voor deze kwetsbare groep oppakt. De NZa ondersteunt dat door prestaties en tarieven te herijken als dat nodig is. De IGJ houdt binnen haar toezicht rekening met de regionale context en afspraken.
Relevante gezondheidsrechtelijke ontwikkelingen op gebied van wet- en regelgeving en rechtspraak. Dit overzicht is opgesteld door de gezondheidsjuristen van de KNMG.
Het is mogelijk dat uitspraken opgenomen in het onderdeel rechtspraak nog niet onherroepelijk zijn en dat hier nog hoger beroep tegen in wordt gesteld.