Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) vereenvoudigt de beroepenstructuur. Per 1 januari 2025 geldt er één basisberoep voor de psychologische zorg in de Wet BIG: de gezondheidszorgpsycholoog-generalist. In dit nieuwe beroep worden de bestaande gezondheidszorgpsychologen en de kinder- en jeugdpsychologen samengebracht. Ook gaan het huidige basisberoep van psychotherapeut en het specialisme van klinisch psycholoog samen in het nieuwe specialisme van klinisch psycholoog-psychotherapeut.
Deze wijziging moet professionals én cliënten meer duidelijkheid geven bij wie men terecht kan voor de best passende behandeling in de GGZ. Het besluit wordt genomen op basis van een breed gedragen advies van beroepsverenigingen Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP).
Klaagster heeft tijdens een consult bij haar behandelend psychiater hem om hulp gevraagd voor haar zus die op dat moment met psychische problemen kampte. Klaagster verwijt de psychiater dat hij is tekortgeschoten in zijn informatievoorziening over het aanvragen van een zorgmachtiging voor haar zus. Volgens klaagster had hij moeten doorvragen over de situatie van haar zus en had hij voortvarender moeten handelen. Ook meent klaagster dat de aantekeningen van beklaagde over het consult op dit punt gebrekkig zijn. Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) verklaart de klacht kennelijk ongegrond. Beklaagde heeft klaagster gewezen op de mogelijkheid van een zorgmachtiging. Dat beklaagde daarbij niet heeft doorgevraagd en specifiek is ingegaan op de situatie van klaagsters zus, acht het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Er was immers geen behandelrelatie met klaagsters zus. Ook kan beklaagde niet verweten worden dat hij een en ander niet heeft genoteerd in het dossier van klaagster. De patiënt was in dit geval klaagster en niet klaagsters zus. Hetgeen over klaagsters zus is besproken hoefde beklaagde dan ook niet in het dossier van klaagster op te nemen.
RTG Zwolle 9 november 2022, nr. Z2022/4194 ECLI:NL:TGZRZWO:2022:149
Klager is betrokken geweest bij een ongeval waarbij zijn auto werd aangereden door een andere auto. Hij heeft bij de verzekeraar van de tegenpartij van dit ongeval een claim ingediend voor de lichamelijke klachten die hij daarna had en die volgens hem een gevolg van het ongeval waren. De arts heeft als zelfstandig werkend medisch adviseur twee medische adviesrapporten opgesteld op verzoek van de verzekeraar van de tegenpartij inzake de claim van klager. In deze rapporten komt hij tot de conclusie dat de lichamelijke klachten van klager geen gevolg van het ongeval kunnen zijn. Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) is van oordeel dat de arts in zijn medische adviesrapporten zowel onzorgvuldig is geweest in zijn weergave en/of (impliciete) interpretatie van de beschikbare informatie, als ongefundeerde aannames heeft gedaan. Dat betekent dat de rapporten de feiten en omstandigheden waarop zij berusten niet correct vermeldt en dat de arts niet op inzichtelijke en consistente wijze heeft uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen. De rapporten voldoen daarmee niet aan de eisen waaraan het moet voldoen. Het RTG acht dit klachtonderdeel daarom gegrond. Bij de zwaarte van de maatregel weegt het college mee dat tijdens de zitting is gebleken dat de arts zich ervan bewust is dat hij binnen de beroepsgroep van geneeskundig adviseurs een afwijkend standpunt inneemt over whiplashklachten. Dat zou hem moeten brengen tot zorgvuldiger rapporteren. Ook heeft de arts in zijn verweerschrift en ter zitting er onvoldoende blijk van gegeven dat hij iets heeft geleerd van eerdere tuchtrechtelijke uitspraken of dat hij inzicht heeft in de onjuistheid van zijn manier van rapporteren. Het college is van oordeel dat de maatregel van berisping passend is.
RTG Amsterdam 8 november 2022, nr. A2022/3987, ECLI:NL:TGZRAMS:2022:156
Klager heeft zich ziekgemeld op zijn werk vanwege spanningsklachten en paniekaanvallen.
Klager verwijt de bedrijfsarts met name dat zij verschillende malen de werkgever van klager heeft geadviseerd dat er werkhervatting kon plaatsvinden zonder eerst de medische dossiers in te zien van de behandelende huisarts, gz-psycholoog en psychiater van klager. Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) overweegt dat voor het opvragen van informatie bij de behandelende zorgverleners een schriftelijke machtiging van de werknemer is vereist. Na de eerste spreekuurcontacten moest de bedrijfsarts advies geven over de arbeidsgeschiktheid van klager, terwijl zij nog niet over de medische informatie van zijn behandelaars kon beschikken, omdat klager de daarvoor benodigde machtiging nog niet had ondertekend. Dat betekent dat de bedrijfsarts haar advies moest baseren op de informatie van klager en haar eigen bevindingen in de gesprekken met hem. Naar het oordeel van het college kon de bedrijfsarts op grond daarvan redelijkerwijs tot haar conclusie komen dat klager ongeschikt was voor zijn eigen werk, maar dat er geen medische redenen waren om hem ongeschikt te achten voor ander passend werk. De overige klachtonderdelen zijn ook ongegrond.
RTG Amsterdam 8 november 2022, nr. A2022/3948, ECLI:NL:TGZRAMS:2022:155
Klaagster is de zus van de overleden patiënte. Bij patiënte was sprake van een pancreascarcinoom waarvoor een palliatief beleid werd gevoerd. De arts was vanaf september 2020 tot en met een dag voor het overlijden van patiënte in november 2020 de vaste huisarts van patiënte. De klacht houdt in dat de arts 1) patiënte niet heeft doorverwezen naar het ziekenhuis voor het aanleggen van een PICC-lijn, 2) geen oplossing heeft gezocht voor het ontstane acute probleem (het niet meer toegediend krijgen van vocht door het infuus) en het verlies aan comfort daardoor, en 3) de wensen van patiënte niet heeft betrokken bij het bepalen van het palliatieve beleid.
Het RTG heeft de klacht ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege (CTG) kan zich vinden in dit oordeel en de gegeven motivering. Ook in beroep is naar voren gekomen dat er tussen klaagster en de arts verschillen van inzicht waren over de behandeling van patiënte, in het bijzonder over wat in het palliatieve traject nog medisch zinvol was. Rekening houdend met de wensen van klaagster en patiënte, heeft de arts overleg gepleegd met de oncoloog van het G. over het al dan niet plaatsen van een PICC-lijn. De behandeling van patiënte was vanuit het G. georganiseerd. Het is daarom, anders dan klaagster stelt, heel begrijpelijk dat de arts contact heeft gezocht met de behandelend arts in dát ziekenhuis. Met het RTG is het CTG van oordeel dat de arts heeft moeten laveren tussen het overeengekomen beleid met de behandelend oncoloog, de feitelijke situatie waarin van het afgesproken beleid werd afgeweken, de wens van klaagster om een verwijzing te krijgen naar een ander ziekenhuis voor het plaatsen van een PICC-lijn, de behoeften van patiënte die voor de arts niet helemaal helder te krijgen waren en het verschil in denkrichting tussen klaagster en de arts. In deze moeilijke omstandigheden heeft de arts zich voldoende ingespannen om patiënte zo goed mogelijk te begeleiden en valt haar geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. De klacht is ongegrond en het beroep van klaagster wordt verworpen.
CTG 7 november 2022, C2021/1176, ECLI:NL:TGZCTG:2022:181
Zie ook CTG 7 november 2022, C2021/1175, ECLI:NL:TGZCTG:2022:180
Klager is patiënt van de huisarts. De (ex-)echtgenote van klager is dat niet, zij is de nicht van de huisarts/ Klager verwijt de huisarts dat hij zijn beroepsgeheim heeft geschonden doordat (1) hij in een verklaring van 30 juni 2020 praktijkinformatie uit het medisch dossier van klager zou hebben verschaft aan zijn ex-echtgenote. Door haar zou deze informatie gebruikt zijn in de echtscheidingsprocedure. Voorts verwijt hij beklaagde (2) dat hij een geneeskundige verklaring heeft ingevuld en ondertekend inzake een aangifte van de ex-echtgenote tegen klager. Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) acht de klacht ongegrond. Volgens het Centraal Tuchtcollege (CTG) is op basis van het dossier en wat op de zitting is besproken aannemelijk dat de verklaring van 30 juni 2020 door de POH-GGZ, zonder toestemming en medeweten van de arts, is opgesteld en ondertekend. Op 17 augustus 2020, toen de arts de hierna te bespreken verklaring heeft opgesteld, wist de arts niet van het bestaan van de verklaring van 30 juni 2020, omdat deze niet was opgenomen in de administratie van de praktijk. Toen de arts bekend werd met deze onder zijn naam opgestelde verklaring van 30 juni 2020, heeft hij direct actie ondernomen door de POH-GGZ erop aan te spreken, voorwaardelijk ontslag aan te zeggen en de advocaat die over deze verklaring beschikte, op de hoogte te brengen dat deze verklaring niet van zijn hand was. Hoewel bovenaan de verklaring van de arts van 17 augustus 2020 ‘geneeskundige verklaring’ staat vermeld, is deze verklaring - kijkend naar de inhoud daarvan - geen geneeskundige verklaring in de zin van de KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens. In deze verklaring van 17 augustus 2020 heeft de arts feitelijke medische informatie verstrekt over het letsel dat hij bij zijn nicht had waargenomen. Hoewel de toevoeging “angst en slaapstoornis” vragen oproept, acht het CTG het handelen van de arts, alles afwegende, niet zodanig dat hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt moet worden gemaakt. Het CTG verwerpt het beroep van klager.
CTG 7 november 2022, C2022/1222, ECLI:NL:TGZCTG:2022:182
Klager is gescheiden en heeft een minderjarige dochter die kampt met (eet)problematiek. Na een ziekenhuisopname is de dochter in stabiele toestand ontslagen en aangemeld bij een kliniek gespecialiseerd in de behandeling van eetstoornissen.
Klager dient klachten in tegen een zestal zorgverleners die bij de behandeling van zijn dochter betrokken waren: de huisarts in opleiding, de waarnemend huisarts, de gz-psycholoog en drie kinderartsen. In alle klachten oordeelde het Regionaal Tuchtcollege (RTG) dat de klacht kennelijk ongegrond is. In hoger beroep buigt het Centraal Tuchtcollege (CTG) zich over vraag of klager bevoegd is om de klacht in te dienen. Het CTG beantwoordt deze vraag bevestigend. De dochter van klager is nog geen 16 jaar en wordt geacht nog niet in staat te zijn tot een behoorlijke waarneming van haar belangen. Tot aan het bereiken van de leeftijd van 16 jaar zijn in beginsel alleen haar ouders/wettelijke vertegenwoordigers bevoegd om een klacht in te dienen over haar behandeling, zonder dat van haar instemming behoeft te blijken. Het CTG verwerpt het beroep in alle klachten.
ECLI:NL:TGZCTG:2022:173 (huisarts in opleiding)
ECLI:NL:TGZCTG:2022:174 (waarnemend huisarts)
ECLI:NL:TGZCTG:2022:175 (gz-psycholoog)
ECLI:NL:TGZCTG:2022:176 (kinderarts)
ECLI:NL:TGZCTG:2022:177 (kinderarts)
ECLI:NL:TGZCTG:2022:179 (kinderarts)
Klaagster is de moeder van een zoon van (nu) 3 jaar oud. Klaagster heeft met hem de eigen huisarts bezocht, die Zofran-drank (een middel tegen misselijkheid en braken) heeft voorgeschreven. De nacht daarop heeft klaagster met de HAP (huisartsenpost) gebeld waarna verweerder, huisarts, de jongen heeft gezien op de huisartsenpost. Na een anamnese en lichamelijk onderzoek is de glucosewaarde van de jongen gemeten, die 0,6 mmol/L bedroeg. Vanwege het klinische beeld en een eerdere verkeerde meting door het apparaat ging de huisarts ervan uit dat de extreem lage glucosewaarde niet klopte. Klaagster heeft vervolgens het advies van de huisarts om thuis te rehydreren opgevolgd en is naar huis gegaan. Na het consult raadpleegt de huisarts alsnog een kinderarts, die adviseert om de jongen in de sturen wat ook is gebeurd. Klaagster verwijt de huisarts dat hij de medische situatie van haar zoon heeft onderschat en hem zonder gepaste adviezen naar huis heeft gestuurd zonder eerst een kinderarts te raadplegen. Verder heeft klaagster de manier van communiceren door de huisarts tijdens het consult als vervelend en onprofessioneel ervaren en verwijt zij de huisarts dat hij in de brief naar de eigen huisarts niet de volledige gang van zaken heeft geschetst. Het RTG acht de klachtenonderdelen betreffende het onderschatten van de situatie en het zonder gepaste adviezen naar huis sturen gegrond, maar legt geen maatregel op. De huisarts had de lage waarde opnieuw moeten meten of aan klaagster duidelijke instructies en adviezen moeten meegegeven hoe te handelen op de lage glucosewaarde. De huisarts heeft dit tekortschieten echter vrijwel direct na het consult onderkend, hierop actie ondernomen en zijn eerdere nalaten gecorrigeerd. Daarnaast heeft de huisarts hiervoor zijn excuses aangeboden. Het RTG komt hierdoor tot de conclusie dat ondanks dat de klacht (deels) gegrond is, het ‘kortstondig tekortschieten’ van de huisarts niet ernstig genoeg is om over te gaan tot oplegging van een maatregel.
RTG Amsterdam 15 november 2022, ECLI:NL:TGZRAMS:2022:166
Klager is vader van twee dochters van 3 en 10 jaar oud. Beide dochters wonen officieel bij klager maar verblijven de helft van de tijd bij hun moeder, met wie klager niet meer samen is. De ouders zijn al enige tijd verwikkeld in een vechtscheiding. Hierbij zijn meerdere instanties betrokken. De ouders richten zich ook herhaaldelijk tot verweerder, de huisarts. De kinderen zijn onder toezicht gesteld. Klager verwijt de huisarts zich een mening te hebben gevormd over de persoonlijke situatie van klager en zijn gezin, en zich daarbij grievend, beledigend en zelfs bedreigend jegens klager te hebben uitgelaten. Ook verwijt hij de huisarts aan de doorverwijzing van de dochter van klager naar een specialist de voorwaarde te hebben gesteld dat klager samen met zijn ex-vrouw op gesprek moest komen. Verder heeft de huisarts klager in eerste instantie naar een onjuiste klachtenregeling verwezen. Het RTG is van oordeel dat de huisarts voor het merendeel binnen de grenzen van zijn professionele rol is gebleven. Het algemene beeld uit het dossier is dat de huisarts er alles aan deed om in het belang van de kinderen met beide ouders in gesprek te blijven. De opmerking die de huisarts heeft gemaakt over de verplichting van klager om “living costs” aan zijn ex-vrouw te betalen had hij achterwege moeten laten. Deze (onterechte) inmenging is volgens het RTG echter onvoldoende ernstig om de huisarts hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Wat betreft de doorverwijzing naar een specialist is het RTG van oordeel dat de huisarts zorgvuldig heeft gehandeld door de dochter eerst te willen zien, samen met haar ouders. Niet zeker was of de moeder achter een verwijzing zou staan terwijl in beginsel toestemming van beide ouders nodig is. Het RTG vindt de vergissing van klager over de klachtenregeling van te weinig gewicht om hem hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. De klacht wordt in zijn geheel ongegrond verklaard.
RTG Amsterdam 15 november 2022, ECLI:NL:TGZRAMS:2022:164
Tijdens haar najaarsvergadering heeft de Europese artsenorganisatie CPME een standpunt aangenomen over het voorstel van de Europese Unie voor een verordening over een Europese ruimte voor gezondheidsgegevens (European Health Data Space: EHDS). De CPME onderschrijft het belang van een EHDS, maar heeft ook kritiek op het voorstel vanuit een oogpunt van medische ethiek, de administratieve belasting voor artsen en de nationale bevoegdheden van de lidstaten. De KNMG leverde een actieve bijdrage aan de totstandkoming van het standpunt.
Nieuwbericht KNMG, 17 november 2022
Naar aanleiding van diverse rapporten en adviezen die duidelijk hebben gemaakt dat de rechtsbescherming in de jeugdbescherming op veel punten tekortschiet, heeft de Minister voor Rechtsbescherming mede namens de staatssecretaris van VWS een plan van aanpak (verbetering) naar de Kamer gezonden. Met het plan wil de minister op korte termijn op de meest noodzakelijke punten de rechtsbescherming versterken en wordt tegelijkertijd gewerkt aan een structurele verbetering van rechtsbescherming in de jeugdbescherming.
Kamerbrief 18 november 2022 over aanpak verbetering van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming
Relevante gezondheidsrechtelijke ontwikkelingen op gebied van wet- en regelgeving en rechtspraak. Dit overzicht is opgesteld door de gezondheidsjuristen van de KNMG.
Het is mogelijk dat uitspraken opgenomen in het onderdeel rechtspraak nog niet onherroepelijk zijn en dat hier nog hoger beroep tegen in wordt gesteld.