Geen relevante berichten voor week 20 en 21
Klager heeft zich in maart 2014 ziekgemeld bij zijn werkgever. De bedrijfsarts was werkzaam bij de arbodienst van de werkgever en werd verantwoordelijk voor de begeleiding van klager. Klager verwijt hem onder meer dat hij niet op de juiste wijze heeft gehandeld bij de verzuimbegeleiding. Volgens klager is het de taak van een bedrijfsarts om te beoordelen of sprake is van een beroepsziekte. De bedrijfsarts heeft dit onvoldoende onderzocht.
De bedrijfsarts geeft aan dat hij aanvankelijk vermoedde dat de werkomstandigheden de meest zwaarwegende oorzaak waren van de uitval. In het vervolg van de begeleiding werd steeds duidelijker dat de persoonlijke kwetsbaarheid van klager van wezenlijke invloed was op het ontstaan en aanhouden van de klachten. De bedrijfsarts erkent dat hij meer onderzoek had moeten doen naar de werkomstandigheden op de afdeling. Hij was destijds net in dienst en werkte onder tijdsdruk.
Het regionaal tuchtcollege (het college) stelt voorop dat op de bedrijfsarts de taak rust een (vermoede) beroepsziekte te diagnosticeren. Dit volgt onder meer uit het beroepsprofiel van de bedrijfsarts (NVAB 2004). Het college constateert dat de bedrijfsarts in het kader van de verzuimbegeleiding alleen is afgegaan op de door klager verstrekte informatie over de werkomstandigheden. De bedrijfsarts had eigenstandig onderzoek moeten doen naar de werkgerelateerde factoren die (mogelijk) ten grondslag lagen aan de aandoening van klager. Dit klachtonderdeel is gegrond.
Het college ziet desondanks geen aanleiding om de bedrijfsarts een maatregel op te leggen. De gebeurtenissen hebben ruim tien jaar geleden plaatsgevonden, op het moment dat de bedrijfsarts net in dienst was van de arbodienst. De bedrijfsarts heeft blijk gegeven van zelfreflectie en toegelicht het tegenwoordig anders aan te pakken. Het college vindt dat het opleggen van een maatregel daarom geen redelijk tuchtrechtelijk doel dient.
RTG Amsterdam 20-05-2025, nr. A2024/7579, ECLI:NL:TGZRAMS:2025:128
Een chirurg van privé-kliniek voor behandeling van obesitas en overgewicht heeft bij klager een maagverkleining uitgevoerd door middel van de endoscopische gastroplicatie (endosleeve). Na de operatie is een maagperforatie ontstaan. Klager klaagt over de wijze waarop de ingreep is uitgevoerd en hoe de nazorg is verleend.
Vaststaat dat na de ingreep door de chirurg een maagperforatie is geconstateerd. Dit betekent niet dat de chirurg daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Er zijn geen aanwijzingen dat er bij de ingreep sprake is geweest van nalatigheid of fouten van de chirurg. De maagperforatie moet daarom worden beschouwd als een vervelende en ongelukkige, maar niet geheel onvoorziene (vooraf ook besproken met klager) complicatie, die niet is veroorzaakt door onzorgvuldig handelen van de chirurg. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.
Wat betreft nazorg die is verleend stelt het college vast dat discrepantie bestaat tussen wat op de website van de kliniek staat als een standaardbeleid na ontslag. Hierdoor worden bij de patiënt over het verloop van een voor hem/haar ingrijpende behandeling verwachtingen gewekt die vervolgens niet (altijd) worden waargemaakt. Genoemde discrepantie leidt tot verwarring en onzekerheid bij de patiënt, zeker wanneer naderhand complicaties blijken te zijn opgetreden. De informatie op de website is onderdeel van de informatie die is bedoeld om patiënt te informeren en heeft in dit geval tot verwarring geleid over wat klager na de ingreep kan en mag verwachten. Klager onvoldoende duidelijk gemaakt hoe er contact gelegd kon worden bij calamiteiten.
Het college constateert dat de chirurg als vanuit zijn functie als medisch directeur van de kliniek, draagt de chirurg daarnaast een verantwoordelijkheid voor de informatievoorziening aan de patiënt. Het college legt de chirurg daarom een waarschuwing op.
RTG 's-Hertogenbosch, 14-05-2025, nr. H2024/7540, ECLI:NL:TGZRSHE:2025:61
De rechtbank wijst het verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel af omdat niet blijkt dat het vermoeden dat een aanzienlijk risico op ernstig nadeel bestaat door gedrag dat voortvloeit uit een psychische stoornis. Het is de rechtbank uit de stukken duidelijk dat betrokkene bekend is met een stoornis in het gebruik van middelen (alcohol) en daarnaast agressie- en impulsregulatieproblematiek heeft, mogelijk in het kader van een persoonlijkheidsproblematiek.
De rechtbank stelt dat onweersproken is dat betrokkene bij zijn stoornis in het gebruik van middelen in remmissie is. Betrokkene heeft gemotiveerd toegelicht dat hij door al langere tijd abstinent is. Zijn zorgverleners hebben aangegeven dat de aanleiding voor de crisissituatie ziet op het gedrag dat voortkomt uit de persoonlijkheidsproblematiek. De rechtbank constateer hierop dat niet kan worden vastgesteld dat de alcoholproblematiek een psychische stoornis is als bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz).
Over de persoonlijkheidsproblematiek overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt dat een persoonlijkheidsstoornis op zichzelf geen stoornis is in de zin van de Wvggz. Een persoonlijkheidsstoornis is alleen aan te duiden als psychische stoornis als die gepaard gaat met een andere stoornis of wanneer de stoornis dermate ernstig is dat daardoor het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst. Naar het oordeel van de rechtbank is aan deze voorwaarde niet voldaan.
Nu zowel het middelen gebruik als de persoonlijkheidsstoornis in dit geval niet zijn te duiden als een psychische stoornis is volgens de rechtbank niet voldaan aan de criteria voor verplichte zorg, en wordt het verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel afgewezen.
Rb Gelderland, 20-03-2025, nr. C/05/448914 / FA RK 25-905, ECLI:NL:RBGEL:2025:3844
Een dochter eist van een huisarts en van twee zorginstellingen een afschrift van het medisch dossier van haar overleden vader. Haar vader heeft de dochter 6 jaar geleden in zijn testament onterfd en twee andere kinderen tot erfgenaam benoemd. Dochter wil door middel van inzage aantonen dat vader wilsonbekwaam was ten tijde van het wijzigen van het testament. De huisarts en de zorginstellingen weigeren inzage in het medisch dossier op grond van het argument dat de dochter onvoldoende heeft gesteld om een vermoeden van wilsonbekwaamheid bij vader te rechtvaardigen.
Volgens de wet (artikel 7:457 lid 1 BW) mag een hulpverlener geen inzage in of afschrift van het medisch dossier aan anderen verstrekken zonder toestemming van de patiënt. Het beroepsgeheim geldt immers ook na de dood van de patiënt. De dochter beroept zich op de uitzondering van artikel 7:458a lid 1, namelijk dat zij een zwaarwegend belang heeft bij inzage. Om dit zwaarwegend belang aan te tonen dient de dochter concrete aanwijzingen geven dat dit belang wordt geschaad als zij geen inzage krijgt. De rechter volgt het betoog van de huisarts en zorginstellingen die stellen dat beginnende dementie nog niet betekent dat iemand wilsonbekwaam is. Gebleken is dat vader goed zijn wensen kon uiten. Hij was zich bewust van de vijandelijkheden tussen de kinderen. De vordering van dochter voor inzage in het dossier van haar vader wordt afgewezen.
Rb Rotterdam, 03-03-2025, nr. C/10/692376 / KG ZA 25-18, ECLI:NL:RBROT:2025:2707
Na het intrekken van de erkenning van orgaanbank Stamcelbank Nederland in 2021 door IGJ en de uitspraak van de Raad van State van 30 april 2025 dat deze intrekking terecht was, mag de Stamcelbank Nederland geen stamcellen uit navelstrengbloed meer in ontvangst mag nemen, bewerken, opslaan of distribueren. De uitspraak van de Raad van state houdt in dat de Stamcelbank haar activiteiten moet beëindigen. De intrekking van de erkenning heeft niet tot gevolg dat het materiaal moet worden vernietigd, het lichaamsmateriaal mag worden teruggegeven aan de rechthebbenden.
In Nederland zijn als gevolg hiervan geen erkende instellingen meer voor het bewaren van stamcellen uit navelstrengbloed voor toekomstig eigen gebruik. De uitvoer van stamcelmateriaal naar het buitenland voor eigen opslag is evenmin toegestaan, want ook daarvoor is er momenteel in Nederland geen erkende instelling. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) vindt het belangrijk dat aanstaande ouders die overwegen stamcelmateriaal van hun baby te laten opslaan, of dit hebben laten doen, hiervan op de hoogte zijn. De IGJ heeft brancheorganisaties van verloskundigen en gynaecologen hierover geïnformeerd.
Relevante gezondheidsrechtelijke ontwikkelingen op gebied van wet- en regelgeving en rechtspraak. Dit overzicht is opgesteld door de gezondheidsjuristen van de KNMG.
Het is mogelijk dat uitspraken opgenomen in het onderdeel rechtspraak nog niet onherroepelijk zijn en dat hier nog hoger beroep tegen in wordt gesteld.