Het was, zo kwalificeerde Gustaaf Voorhelm Schneevoogt zijn openingsrede, niet meer dan een ‘hartelijk woord van bemoediging en hope’. Na de eloquente openingsredes van 1849 en 1850 waarin vol geestdrift en optimisme over de vervulling van de idealen van de oprichters van de Maatschappij was gesproken, had de boodschap aan het begin van de Derde Algemene Vergadering – gehouden in de Stadsgehoorzaal te Leiden – een pessimistische ondertoon.
‘Zal ik u de nog steeds voortdurende veronachtzaming der belangen van onzen stand al wederom met woorden van afkeuring voor den geest te binnen brengen?’, zo klonk het retorisch. Noodzaakte het uitblijven van de zo vurig verlangde herziening van de Geneeskundige Staatsregeling niet tot de vraag of de Maatschappij zich wel inderdaad op de goeden weg bevond?
Wat betreft ‘hare stoffelijke middelen’ ging het de Maatschappij goed: het ledental groeide, er waren nieuwe afdelingen bijgekomen en de financiën waren op orde. Maar was men er even gelukkig in geslaagd, om ook ‘in een zedelijk en wetenschappelijk opzigt’ het voorgestelde doel te bereiken en ‘de bevordering van de wetenschap’ te realiseren zoals de doelstellingen beoogde? Ook al waren er in het eigen tijdschrift van de Maatschappij belangrijke bijdragen verschenen en al was er veel werk verzet in de vaste commissies voor de geneeskundige statistiek, voor de kennis der volksziekten, voor de geschiedenis der geneeskunst, voor de geneeskundige politie en de openbare gezondheidsregeling, toch waren er zorgen over de ‘klippen waarop hare pogingen schipbreuk kunnen lijden’. Dat waren de drie ‘uitvloeiselen van het verachtelijk egoïsme’, namelijk onverschilligheid, flauwheid en traagheid.
Dat ‘verachtelijk egoïsme’ speelde de Maatschappij parten in haar strijd bij de Overheid voor de herziening van de Geneeskundige Staatsregeling. Juist daar was eendracht binnen de medische stand zo onmisbaar ‘Al de kunstgenooten tot volkomen zuivere harmonie te brengen; het geheele personeel van uiteenloopende individuen, tot één ligchaam met ééne ziel te vormen’ was een onmogelijke eis, maar voorshands zou het voldoende zijn ‘wanneer ieder maar zooveel van zijn egoïsme onderdrukt, als voor het leven en den bloei van het geheele organisme noodzakelijk is. Ook na 175 jaar zijn de fraaie volzinnen van Voorhelm Schneevoogt over het hogere doel van de Maatschappij de moeite van het lezen waard.
‘Ons doel’, zo sprak hij, ‘is immers door onze vereeniging eene maatschappij te vormen, dat is een ligchaam, uit verschillende deelen zamengesteld, die hoezeer ook met verschillende krachten toegerust, door verschillende behoeften gedreven, toch tot één gemeenschappelijk doel te zamen werken. Ter bereiking daarvan is het onvermijdelijk, dat de individualiteit door zelfverloochening en zelfopoffering in die algemeenheid althans dáár opgelost worde, waar individueele belangen in strijd geraken met de algemeene. Daaronder gaat de ware zelfstandigheid van het individu geenszins verloren. Zij bestaat niet daarin, dat men zich alleen denkt en zijne geïsoleerd gedachte standplaats tegenover het geheel tracht te handhaven, maar integendeel, dat men zijne verhouding als deel van het geheel juist leere inzien en behouden. Zelfstandigheid is geenszins synoniem met egoïsme. Het egoïsme, de aanmatiging, zelfs ten koste van een ander, deze moet bestreden en opgeheven worden; de eischen van het individu, die in strijd kunnen zijn met die van het geheel, zij moeten teruggewezen worden en mogen geene bevrediging erlangen.’
De oproep tot ‘overeenstemming in het gevoelen en eendragt in het handelen’ kreeg betekenis in de politieke context van die tijd. Pas na lang aandringen was het Kabinet van Thorbecke bereid geweest het rapport openbaar te maken van de Staatscommissie die in 1848 was ingesteld ter herziening van de Geneeskundige Staatsregeling. Naast de veel goede adviezen had de Maatschappij daarin tot haar schrik gelezen dat haar cruciale eis van de eenheid van stand niet was gehonoreerd. Dat de wereld van de geneeskunstoefenaren verdeeld zou worden in ‘medische doctoren’ en ‘geneesmeesters’ was voor haar onaanvaardbaar, althans voor de meerderheid binnen de achterban van de Maatschappij. Interne verdeeldheid en politieke miskenning: het waren de twee klippen waarlangs de Maatschappij nog lang moest laveren.
Prof. dr. Mart van Lieburg, Emeritus hoogleraar medische geschiedenis en Bibliothecaris van de KNMG
Ben je arts en wil je reageren op dit artikel, stuur dan een mail naar communicatie@fed.knmg.nl