De ambities waren groot en de verwachtingen hooggespannen: de eenheid van de medische stand moest de basis worden van een nieuw geneeskundig staatsbestel, van een nieuwe wijze van praktijkvoering en moest gevolgd worden door een reorganisatie van het medisch onderwijs. In uitvoerige rapporten had de jonge Maatschappij haar visie op de noodzakelijke hervormingen aan de Regering voorgelegd.
In de aanloop naar de vijfde Algemene Vergadering die in juni 1853 in Amsterdam zou worden gehouden was al duidelijk geworden dat er weinig reden was voor optimisme. Bij de overheid vond de Maatschappij vooralsnog geen gehoor. Voor de Leidse hoogleraar Heelkunde Frederik Willem Krieger die de lustrumvergadering voorzat was die situatie juist een krachtige aansporing om vol te houden. ‘Zoolang er geene laauwheid of onverschilligheid insluipt, hebben wij niets te vreezen, hetgeen achter ons ligt is een waarborg voor hetgeen voor ons ligt’, zo hield hij de aanwezigen voor. Daarbij moest vooral gewaakt worden voor de eenheid van opvatting, voor het ‘behoud dier eendragt, die achting inboezemt en ons de magt geeft om het goede tot stand te brengen en het kwade te keer te gaan’. Waaraan hij de waarschuwende woorden toevoegde dat de Maatschappij geen ‘onzuivere elementen’ in haar midden zou dulden en dat zij andersdenkenden ‘wier handelingen met grondbeginselen van regtschapenheid en eerlijkheid in strijd zijn’ zou uitsluiten.
Kriegers opvolger Adriaan Abraham Fokker (1810-1878) koos er in juni 1854 als voorzitter tijdens de Algemene Vergadering te Middelburg voor om de groeiende onrust in de achterban stilzwijgend te passeren. Zijn blik richtte hij op de samenleving als geheel en presenteerde daarbij twee gedachten die nog niet eerder zo waren geformuleerd. De betekenis ervan heeft ook na 170 jaar nog niet aan betekenis ingeboet. Ten eerste moesten de Maatschappij-leden zich realiseren dat een samenkomst van zoveel medici tijdens een Algemene Vergadering belangrijk was voor het aanzien van de medische stand. ‘Eene vergadering van geneeskundigen, uit alle oorden van ons land te zamen gekomen, wordt door het publiek beschouwd als eene gebeurtenis, als een verschijnsel, dat geene andere dan weldadige gevolgen hebben kan; en ofschoon de Maatschappij met hare gansche entourage ten deze meer doet verwachten, dan zij werkelijk praesteert, zoo is die overigens onschadelijke vertooning in zoo verre heilzaam, dat zij de meer en meer afnemende majestas medica ongezocht en op geoorloofde wijze helpt ophouden en bevordert.’
En ten tweede moest ‘door toedoen van de Maatschappij’ de overtuiging onder medici meer en meer levendig worden, ‘dat ook ziektevoorkoming tot het gebied behoort van de geneeskunst’! Die oproep sloot aan op het betoog dat Jacob Penn twee jaar eerder in zijn voorzittersrede naar voren had gebracht. Nu werd de preventie als onderdeel van de openbare gezondheidsregeling in beeld gebracht. In zijn verslag van de vergadering verwoordde Jan Pieter Heije deze gedachte met nog meer nadruk: ‘In het volk zelf […] moet gij de overtuiging planten en doen wortelen: dat gezondheid, welvaart en zedelijke kracht op het onafscheidelijkst verbonden zijn, en dat onze wetenschap, in hare nieuwere gestalte, er fier op is, meer en meer te leeraren: niet slechts, hoe men het best gezond kan worden, maar bovenal, hoe men het best gezond kan blijven.’
Prof. dr. Mart van Lieburg, Emeritus hoogleraar medische geschiedenis en Bibliothecaris van de KNMG
Ben je arts en wil je reageren op dit artikel, stuur dan een mail naar communicatie@fed.knmg.nl