De Adviescommissie adviseert de RGS over het op bezwaar te nemen besluit (de "BOB"). De RGS is niet verplicht het advies te volgen, maar kan daarvan gemotiveerd afwijken. Nadat het advies is uitgebracht (door de Adviescommissie) en de beslissing op bezwaar is genomen (door de RGS), wordt een samenvatting van het advies in het lopende jaar op deze website geplaatst (zie hieronder) en in het jaarverslag opgenomen.
De RGS besloot om de inschrijving van de arts in het profielartsenregister te beëindigen omdat diens inschrijving als basisarts in het BIG-register was beëindigd. De adviescommissie constateerde dat op grond van de regelgeving een registratie als basisarts vereist is om opgenomen te zijn in een profielartsenregister. De RGS kon dan ook niet anders dan de registratie in het profielartsenregister beëindigen. Verder overwoog de adviescommissie dat de RGS, gelet op het publieke belang, terecht geen concessies deed aan het vereiste van een BIG-registratie. Uitgangspunt van de regelgeving is dat een arts voor registratie als profielarts als basisarts dient te zijn opgenomen in het BIG-register. Registratie in het profielartsenregister zonder BIG-registratie, staat op gespannen voet met die regelgeving. De adviescommissie vond het terecht dat de RGS ook in het geval van de arts aan de systematiek vasthoudt. De adviescommissie oordeelde dat de door de arts beschreven omstandigheden geen reden waren om, in afwijking van de regelgeving, de registratie in stand te laten. De herregistratie als profielarts in een voorgaande jaar leidde niet tot een andere afweging. Die maakte niet overbodig dat de arts in het BIG-register geregistreerd dient te zijn en zich zelf (tijdig) in het BIG-register diende te herregistreren. Verder merkte de adviescommissie op dat de RGS alle profielartsen waarvan de inschrijving in het BIG-register was beëindigd, wees op de gevolgen voor hun inschrijving in het profielartsenregister. Ter tegemoetkoming gaf de RGS hen daarbij 4 weken de gelegenheid om de BIG-registratie te herstellen. De adviescommissie vond de hiervoor gegeven termijn niet onredelijk. De arts reageerde niet op deze informatie en maakte geen gebruik van deze tegemoetkoming. Verder stelde de adviescommissie vast dat de e-mails (notificaties) die aan de arts werden verzonden en die erop wezen dat er in de Mijn-omgeving van het BIG-register en het profielartsenregister berichten klaarstonden, de arts daadwerkelijk bereikten. De arts wist dat er berichten waren die de registratie als basisarts of profielarts betroffen. De adviescommissie overwoog dat de ervaren belemmeringen om de berichten te openen, niet wegnamen dat het aan de arts was om maatregelen te treffen, zodat zij kennis kon nemen van voor haar bestemde berichten. De arts had contact kunnen opnemen met het CIBG of de RGS en had de gelegenheid om dit tijdig te doen. Ook had zij hiervoor een derde kunnen inschakelen of iemand kunnen machtigen. De vergissing in de herregistratiedatum diende voor eigen rekening te komen. Na de berichtgeving van zowel CIBG als RGS was het aan de arts om actie te (laten) ondernemen. In de financiële argumenten van de arts zag de adviescommissie geen aanleiding om de inschrijving in het profielartsenregister niet te beëindigen. De adviescommissie wees op de systematiek van de regelgeving, waarin de BIG-registratie een eerste vereiste is. Dat de arts door de beëindiging een aanvraag voor herintreding moest indienen en daardoor extra kosten had, woog hiertegen niet op. Een nieuwe BIG-registratie leidde volgens de adviescommissie niet tot het oordeel dat de RGS ten onrechte tot beëindiging besloot of dat anderszins tot een voortzetting van de registratie per datum beëindiging zou moeten worden besloten.
De adviescommissie adviseerde de RGS om het bezwaar ongegrond te verklaren en het bestreden besluit in stand te laten.
De RGS besloot om de inschrijving van de arts niet te hernieuwen. In bezwaar was aan de orde of werkzaamheden als kaderhuisarts dienen te worden aangemerkt als werkzaamheden als huisarts in een huisartsenpraktijk. De adviescommissie overwoog dat bezwaren die in het algemeen betrekking hebben op de toegepaste criteria en die een pleidooi inhouden voor het aanpassen van de regelgeving, dienen te worden voorgelegd aan de wetenschappelijke- en beroepsvereniging. Het vaststellen van de regelgeving is namelijk opgedragen aan het College Geneeskundige Specialismen (CGS) en komt tot stand in overleg met de betrokken verenigingen. Het is aan deze verenigingen om te bepalen wat de feitelijke inhoud van het vakgebied is. De taak van de RGS beperkt zich tot het (opnieuw) inschrijven van artsen in het specialistenregister. In bezwaar kon alleen (het bezwaar tegen) het besluit op de herregistratie-aanvraag van de arts worden behandeld. De adviescommissie overwoog dat de RGS in beginsel is gehouden aan de regelgeving. De RGS is onbevoegd om bepaalde werkzaamheden daaraan toe te voegen. Dit zou neerkomen op verandering van die regelgeving en kan in ieder geval niet meer worden beschouwd als een redelijke toepassing ervan. In dit geval bleken er geen aanknopingspunten om de specifieke zorg van een kaderhuisarts als algemene huisartsenzorg mee te nemen voor de herregistratie als huisarts. De werkzaamheden als kaderhuisarts vallen niet onder de beschrijving in de regelgeving van de werkzaamheden in het specialisme van huisarts. Kennelijk gedragen door de beroepsgroep is de zorg van een kaderhuisarts (nog) niet als zodanig daarin opgenomen. Uit het onderschrijven door de koepelorganisaties van de waarde van de kaderhuisarts bleek niet dat volgens hen de werkzaamheden van een kaderhuisarts als zodanig zonder meer als werkzaamheden als huisarts dienen te worden aangemerkt. Dat bij kaderzorg de attitude van een huisarts en NHG-standaarden worden gebruikt, verandert niet dat de werkzaamheden louter betrekking hebben op een specifiek terrein, in tegenstelling tot het generalistische karakter van de werkzaamheden van een huisarts. Verder verrichtte de arts in de referteperiode geen ANW-diensten; ook aan dit herregistratievereiste werd niet voldaan. Het in aanmerking nemen van na de referteperiode te verrichten ANW-diensten zou neerkomen op het verlengen van de referteperiode. Dit staat op gespannen voet met de regelgeving en kan in ieder geval niet meer beschouwd worden als een redelijke toepassing van die regelgeving, aldus de adviescommissie.
De adviescommissie beoordeelde vervolgens of er omstandigheden waren waardoor de arts in afwijking van de in het Kaderbesluit CGS gestelde eisen toch zou moeten worden geherregistreerd. De adviescommissie overwoog dat de RGS, gelet op het publieke belang, geen concessies deed aan de eisen die aan de praktiserende huisartsen worden gesteld. De RGS kwam zorgvuldig tot het bestreden besluit, het besluit was niet disproportioneel en er was geen aanleiding voor een andere afweging. De arts was niet onevenredig benadeeld. De arts gaf lopende de bezwaarprocedure aan dat herregistratie niet meer opportuun was. De vergissing in de expiratiedatum, waardoor de arts op korte(re) termijn actie moest ondernemen om nog aan enkele herregistratievereisten te voldoen, wat door omstandigheden mislukte, kwam voor eigen rekening. Volgens de adviescommissie is het de eigen verantwoordelijkheid van de arts om te letten op de expiratiedatum, die ook bij het vorige herregistratiebesluit was meegedeeld. De arts had door eerdere herregistraties op de hoogte kunnen zijn van de geldende expiratiedatum en de vereisten voor een volgende herregistratie. De adviescommissie ging ervan uit dat de arts sinds de herregistratie vijf jaar eerder voldoende gelegenheid had om aan de vereisten te voldoen. In de omstandigheden in de laatste maand van de referteperiode zag de adviescommissie geen reden voor een andere afweging. Voorts overwoog de adviescommissie dat de arts zelf aannam dat hij als kaderhuisarts werkzaam was als huisarts. Het was de keuze van de arts om zich specifiek en bijna volledig toe te leggen op de werkzaamheden als kaderhuisarts. Deze keuze diende voor eigen rekening en risico te komen. Het had op de weg van de arts gelegen om tijdig informatie in te winnen over de gevolgen hiervan voor de toekomstige herregistratie als huisarts. Voorts woog mee dat de arts met een BIG-registratie, onder supervisie, nog werkzaamheden kon verrichten binnen de huisartsgeneeskunde, wat hij ook had gedaan. Ook kon hij nog gebruik maken van de titel met de toevoeging “niet-praktiserend”. De adviescommissie achtte het niet in het belang van de samenleving en de patiënt dat de arts met een herregistratie in het register van huisartsen zonder meer direct zelfstandig in de volle breedte werkzaamheden als huisarts zou kunnen verrichten. Een herregistratie onder beperkende voorwaarde voor bepaalde specifieke werkzaamheden kent de regelgeving niet.
De adviescommissie adviseerde de RGS om het bezwaar van de arts ongegrond te verklaren het besluit in stand te laten.
De RGS herregistreerde de arts voor beperkte duur. In bezwaar bepleitte de arts het aanmerken van werkzaamheden in de verpleeghuiszorg als werkzaamheden in het specialisme huisartsgeneeskunde. De adviescommissie overwoog dat zij niet kon ingaan op de bezwaren over eventuele onvolkomenheden en aanpassingen in de regels. De arts diende zich hiervoor te wenden tot de wetenschappelijke- en beroepsvereniging. Het College Geneeskundige Specialismen (CGS) stelt de regelgeving vast, in overleg met de betrokken verenigingen. Het is aan deze verenigingen om te bepalen wat de feitelijke inhoud van het vakgebied is. De taak van de RGS beperkt zich tot het (opnieuw) inschrijven van artsen in het specialistenregister. De RGS en adviescommissie konden dus alleen (het bezwaar tegen) het besluit op de herregistratie-aanvraag beoordelen, waarbij zij in beginsel zijn gehouden aan de door het CGS vastgestelde regelgeving. De RGS is niet bevoegd om bepaalde werkzaamheden daaraan toe te voegen. In bezwaar was het individuele besluit op de aanvraag aan de orde, met name of werkzaamheden in een verpleeghuis meewegen voor de herregistratie als huisarts. De adviescommissie oordeelde dat deze niet vallen onder de in de regelgeving opgenomen beschrijving van de werkzaamheden in het specialisme, huisartsgeneeskundige zorg, of algemene medische zorg aan een bijzondere groep. Kennelijk gedragen door de beroepsgroep is de verpleeghuiszorg (nog) niet als zodanig in de regelgeving opgenomen. De vergelijking met de zorg die huisartsen verlenen aan vergelijkbare thuiswonenden of de zorg vanuit de huisartsenpraktijk aan verpleeghuisbewoners, die wel zouden meetellen voor de herregistratie, ging niet op. Hoewel deze zorg wellicht (deels) vergelijkbaar is, neemt dit niet weg dat de werkzaamheden niet voldoen aan het Besluit huisartsgeneeskunde. Anticipatie op nieuwe regelgeving kan op zijn vroegst plaatsvinden wanneer de nieuwe regels zijn opgenomen in een Verzamelbesluit van het CGS, dat wordt gepubliceerd ter voorbereiding op wijziging van het Kaderbesluit CGS. Regels die eventueel onderwerp van gesprek zijn, waren dus terecht niet bij de beoordeling betrokken.
Voorts beoordeelde de adviescommissie of er reden was om af te wijken van de regelgeving. De RGS dient bij het nemen van het besluit na te gaan of de nadelige gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Het Kaderbesluit CGS is daarbij wèl het uitgangspunt. De RGS liet terecht het algemene belang prevaleren boven het belang van de arts bij een langere herregistratie. Terecht deed de RGS, gelet op het publieke belang, geen concessies aan de eisen die aan de praktiserende huisartsen worden gesteld. Volgens de adviescommissie was de RGS zorgvuldig geweest, was het besluit niet disproportioneel en was er geen aanleiding voor een andere afweging. De afwezigheid van een huisarts/RGS-secretaris bij het zienswijzegesprek maakte de besluitvorming niet onzorgvuldig. De regelgeving bevat geen verplichting hiervoor. Niet bleek dat de belangen van de arts hierdoor waren geschaad. De arts kon zijn standpunt toelichten en de casus was voorgelegd aan het RGS-lid huisartsgeneeskunde. De RGS hoefde gegeven de regelgeving, het consulteren van het RGS-lid en de gebruikelijke overleggen met de wetenschappelijke verenigingen de casus niet voor te leggen aan de verenigingen. Over afwijking tijdens de coronaperiode merkte de adviescommissie op dat het CGS in het Besluit Covid-19 tegemoetkomende maatregelen opnam, die de RGS toepaste. De expiratiedatum van de arts viel buiten het Besluit Covid-19 en daarin is niets opgenomen over uitbreiding van de werkzaamheden van huisartsen of algemeen medische zorg. Hoewel te waarderen, diende de keuze om werkzaamheden in een verpleeghuis te verrichten voor eigen rekening en risico van de arts te komen. Verder overwoog de adviescommissie dat een specialist vijf jaar de gelegenheid heeft om het minimaal aantal benodigde uren in zijn specialisme te verrichten voor een vijfjarige herregistratie. De arts had hiervoor voldoende gelegenheid. Ook het meerekenen van de werkzaamheden in het verpleeghuis zou een herregistratie voor (iets langere) beperkte duur betekenen. Voorts oordeelde de adviescommissie dat de arts met de toegekende herregistratie zijn werkzaamheden kon voortzetten. Het argument van een tekort aan huisartsen leidde niet tot afwijking van de regelgeving. De RGS beheert de specialistenregisters en is niet bevoegd tot het reguleren van de arbeidsmarkt. Terecht deed de RGS in relatie tot eventuele problemen op de arbeidsmarkt geen concessies aan de herregistratievereisten.
De adviescommissie adviseerde de RGS om het bezwaar ongegrond te verklaren en het besluit in stand te laten.
Aan de orde was de herregistratie van de arts voor beperkte duur, de koppeling hiervan aan de laatste werkdag, en de beoordeling van werkzaamheden als gelijkgesteld. De adviescommissie overwoog dat de RGS in beginsel is gehouden aan de door het CGS vastgestelde regelgeving. Aan de hand van het aantal uren werkzaamheden als specialist in de individuele gezondheidszorg stelde de RGS het gemiddelde aantal uren per week correct vast, net als de beperkte duur van de herregistratie. De adviescommissie overwoog dat de RGS terecht uitging van de laatste werkdag als ingangsdatum van de nieuwe herregistratieperiode. Vervolgens beoordeelde de adviescommissie of de werkzaamheden als docent in het geneeskundig onderwijs waren aan te merken als (gelijkgestelde) werkzaamheden in het specialisme. De RGS stelde dat de werkzaamheden arts niet/onvoldoende het specialisme betroffen, omdat het werkzaamheden waren als docent voor geneeskundestudenten en geneeskunde-onderwijs in de breedte. Voor gelijkstelling moest het gaan om het geven van onderwijs specifiek op het terrein van het betreffende specialisme aan de betreffende studenten in dat specialisme. Voorts stelde de RGS dat het onderwijs in de bachelor- en masterfase van de geneeskundestudie niet per se door de desbetreffende specialist hoeft te worden gegeven, dat dit niet specifiek is gekoppeld aan het specialisme en door een basisarts kan worden gegeven. De adviescommissie oordeelde dat de RGS onvoldoende zorgvuldig was geweest bij de voorbereiding van het besluit en dit mede daardoor onvoldoende had gemotiveerd. Volgens de adviescommissie vond het standpunt van de RGS geen steun in de regelgeving en de toelichting daarop. Daaruit blijkt niet welk onderwijs als gelijkgestelde werkzaamheden is aan te merken. Ook waren de adviescommissie geen aanknopingspunten bekend op grond waarvan de RGS zelfstandig kon beoordelen of de werkzaamheden al dan niet het terrein van het specialisme betreffen. Bij het ontbreken van beoordelingscriteria achtte de adviescommissie het aan de wetenschappelijke vereniging om de inhoud van de werkzaamheden nader te duiden. De RGS had daarom de vereniging hierover moeten raadplegen. Dit gold temeer omdat de vereniging op grond van dezelfde informatie tot hernieuwing van de inschrijving in de differentiatie had besloten en omdat de werkgever van de arts gezien de verklaring werkzaamheden er ook vanuit ging dat de werkzaamheden op het gebied van het specialisme lagen.
Ten overvloede overwoog de adviescommissie over de afwijking van de regelgeving en de belangenafweging dat de door de arts ondervonden problemen op de arbeidsmarkt bekend zijn en dat deze werkgelegenheidsproblematiek niet uitzonderlijk is voor alleen deze arts. Dit gold ook voor de corona-omstandigheden, waarmee alle artsen te maken hadden en waarvoor het CGS ter tegemoetkoming het Besluit Covid-19 had vastgesteld. De werkgelegenheidsproblematiek leidde ook niet tot afwijking van de regelgeving omdat de RGS de specialistenregisters beheert en niet bevoegd is tot het reguleren van de arbeidsmarkt. Terecht deed de RGS in relatie tot eventuele problemen op de arbeidsmarkt geen concessies aan de herregistratievereisten. Voorts oordeelde de adviescommissie dat de nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig waren in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Daarbij wees de adviescommissie op het uitgangspunt bij de herregistratieregelgeving, dat een specialist die gedurende meer dan vijf jaar niet werkzaam was in het specialisme, wordt geacht niet meer bekwaam te zijn om dit uit te oefenen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kon niet slagen. Uit de overgelegde stukken bleek onvoldoende dat het ging om een gelijk geval. Verder overwoog de adviescommissie dat bij een tekort aan werkzaamheden bij de volgende aanvraag (opnieuw) een herregistratie voor beperkte duur kan worden toegekend. Voorts werd gewezen op de mogelijkheden van een Individueel Scholingsprogramma of herintreding. Tot slot kon de arts de onderwijswerkzaamheden met de herregistratie voortzetten en kon dit ook met een BIG-registratie. Verder kon deze met een BIG-registratie – onder supervisie – nog werkzaamheden verrichten binnen het specialisme en gebruik maken van de titel met de toevoeging “niet-praktiserend”.
De adviescommissie achtte het bezwaar van de arts gegrond en adviseert de RGS haar besluit te heroverwegen.