Op 13 september jl. heeft de Tweede Kamer de verdere behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het bevolkingsonderzoek aangehouden. De minister informeert de Kamer nu over de verdere stappen die hij wil nemen ten aanzien van het wetsvoorstel. Tijdens de mondelinge plenaire behandeling van het wetsvoorstel zijn een groot aantal punten ingebracht, zowel gericht op de inhoud als de effecten van het wetsvoorstel. De belangrijkste discussiepunten waren gericht op: preventief gezondheidsonderzoek naar kanker, omgang met nevenbevindingen, het informeren van gebruikers van preventief gezondheidsonderzoek en het aanbieden van een total body scan. Daarnaast heeft de Kamer de zorg geuit dat het wetsvoorstel een toename van het aanbod van preventief gezondheid kan veroorzaken, met als mogelijke gevolgen daarvan het toenemen van de druk op de zorg en stijgende kosten van vervolgzorg. Ook het toenemen van gezondheidsverschillen werd als risico naar voren gebracht. Omdat de minister nog onvoldoende zicht heeft op een aanpassing van het wetsvoorstel, wil hij eerst rondetafelgesprekken met belanghebbenden organiseren, waarvan de uitkomsten zullen worden gebuikt om de definitieve koers voor het wetsvoorstel te bepalen
Kamerbrief over vervolg Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het bevolkingsonderzoek
Minister Kuipers heeft een tweede nota van wijziging betreffende de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) naar de Kamer gezonden. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wdkb is op 23 juni 2021 bij de Tweede Kamer ingediend. De wijzigingen vloeien enerzijds voort uit het Actieplan ter ondersteuning van donorkinderen die voor 2004 zijn verwekt en op zoek zijn naar hun donor en anderzijds uit de aanbevelingen van de Tweede evaluatie van de Wdkb. Daarin zijn diverse knelpunten gesignaleerd, in het bijzonder ten aanzien van het functioneren van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting en de uitvoeringspraktijk rond het bewaren, beheren en verstrekken van donorgegevens. In de tweede nota van wijziging wordt een aangepaste regeling voorgesteld in geval van een erfelijke aandoening bij de donor. De nieuwe regeling gaat uit van actief informeren en waar mogelijk het rechtstreeks informeren van het donorkind. Hiermee wordt volgens de minister beter aangesloten bij de staande praktijk en wordt de kritiek van verschillende fracties op de aanvankelijk voorgestelde regeling weggenomen. Daarnaast wordt niet het geslacht van de donor als persoonsidentificerend gegeven gehanteerd, maar zal het type donatie (zaadcel of eicel) worden geregistreerd
Tweede nota van wijziging over wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting
Op 3 juni 2022 heeft het kabinet een appreciatie gegeven op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de Europese ruimte voor gezondheidsgegevens, ook wel ‘European Health Data Space’ (EHDS). De minister van VWS heeft drie impactanalyses uit laten voeren door externe partijen om meer duiding te kunnen geven op de consequenties van de EHDS voor Nederland, namelijk een juridische impactanalyse, een financiële impactanalyse en een technisch/organisatorisch – maatschappelijk/ethisch (kortweg technische & maatschappelijke) impactanalyse. In de kamerbrief geeft de minister een toelichting op deze onderwerpen op basis van de resultaten van deze analyses. De minister zal de komende tijd de al eerder ingezette lijn t.a.v. de EHDS blijven voortzetten in zijn gesprekken in Brussel.
Kamerbrief over impactanalyses op het commissievoorstel omtrent een European Health Data Space
De Tweede Kamer heeft ingestemd met het wetsvoorstel Eerste tranche wijziging Wet publieke gezondheid (Wpg). De wetswijziging is nodig om collectieve maatregelen te kunnen nemen bij een mogelijke toekomstige pandemie om verspreiding tegen te gaan, en tegelijkertijd parlementaire betrokkenheid te regelen. Op dit moment is dat niet mogelijk en kan dit alleen via noodverordeningen.
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om in het belang van de volksgezondheid maatregelen te nemen op het gebied van veilige afstand, hygiëne en persoonlijke beschermingsmiddelen, openstelling publieke plaatsen, evenementen en bedrijfsmatig personenvervoer, en test- en quarantaineplicht voor inreizigers. Om maatregelen te kunnen nemen moet een infectieziekte daar eerst voor worden aangemerkt (A1). Het parlement wordt hierbij betrokken. In de wet zijn op voorhand geen (A1-)infectieziekten opgenomen.
Het voorstel gaat nu naar de Eerste Kamer voor behandeling.
Voor de aanpassing van de Wpg is gekozen om te werken met tranches om de noodzakelijke aanpassingen van deze wet zo snel als zorgvuldig mogelijk is te behandelen. De tweede tranche kwam op 21 december in internetconsultatie. Daarin moet onder andere de sturing vanuit VWS via de landelijke functionaliteit op de GGD’en mogelijk gemaakt worden. Dat is nodig om in crisistijd snel te kunnen handelen en opschalen.
Nieuwsbericht VWS 20 december 2022
Kamerbrief over 1e tranche Wetswijziging publieke gezondheid | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl
Om de gezonde keuze makkelijker te maken en omdat de huidige zelfregulering onvoldoende werkt, wil het kabinet kindermarketing voor ongezonde voeding wettelijk beperken. Voor gezond eten en drinken blijft reclame gericht op 18-minners toegestaan. Daarnaast krijgen gemeenten een nieuwe wettelijke bevoegdheid waarmee zij de komst van ongezonde voedselaanbieders op bepaalde plekken kunnen weren, zoals in de omgeving van scholen of in wijken waarin het aanbod van fastfood onevenredig groot is. Om overgewicht tegen te gaan, investeert het kabinet in het gezonder maken van plekken waar kinderen veel tijd doorbrengen zoals school en krijgt het bevorderen van sporten en bewegen – van jong tot oud – een impuls.
Nieuwsbericht VWS 9 december 2022
De IGJ verwijt verweerder, huisarts, dat hij off-label medicatie aan patiënten met Covid-19 heeft voorgeschreven, in verschillende (sociale)media uitspraken heeft gedaan over positieve werking van deze medicatie en zich kritisch over het overheidsbeleid ten aanzien van Covid-19 heeft uitgelaten, dat hij geweigerd heeft een patiënte te vaccineren die geen informed consent-verklaring wilde ondertekenen en niet volgens de professionele standaard heeft gehandeld door zich ongevraagd te mengen in de behandeling van een in een ziekenhuis opgenomen Covid-19 patiënt, die niet in zijn huisartsenpraktijk was ingeschreven en die hij eenmalig op de huisartsenpost had gezien. De klacht wordt door het RTG gedeeltelijk gegrond verklaard. Ondanks dat de huisarts volgens het RTG niet in strijd heeft gehandeld met de Geneesmiddelenwet door off-label voor te schrijven ter behandeling van Covid-19, heeft hij zich niet gehouden aan de zorgvuldigheidseisen die daarbij gelden. Zo is in het dossier van de betreffende patiënt(en) niet vermeld dat aan de patiënt informatie is verstrekt over de off-label medicatie en is ook geen informed consent genoteerd. Ten aanzien van de uitingen van de huisarts in diverse (social) media stelt het RTG voorop dat de kwaliteit van de gezondheidszorg is gediend met een onbelemmerd debat over de effectiviteit van geneeskundige methodes. De berichten van de huisarts zijn volgens het RTG echter niet gedaan binnen een wetenschappelijk gremium en kennen ook niet de nuancering die in een dergelijk wetenschappelijk debat nodig zijn. Ze hebben daarmee geen enkele bijdrage geleverd aan het wetenschappelijk debat maar hebben het debat verstoord door (wetenschappelijk) ongefundeerde en ongenuanceerde uitlatingen onder een groot lekenpubliek te verspreiden. De huisarts had zich bewust moeten zijn van het feit dat aan zijn uitlatingen als huisarts een zwaarder gewicht wordt toegekend door het lekenpubliek dan aan uitlatingen van een willekeurige derde. Daarbij had hij zich moeten (en kunnen) beseffen dat zijn uitlatingen schade konden toebrengen aan het vertrouwen in de gezondheidszorg in het algemeen en zijn beroepsgroep in het bijzonder. Het RTG legt aan de huisarts een berisping op en besluit deze maatregel volgens artikel 48 lid 11 van Wet BIG openbaar te maken.
RTG Eindhoven 18 december 2022, ECLI:NL:TGZREIN:2022:66
Het RTG heeft in eerste aanleg aan verweerder een berisping opgelegd, omdat hij zich schuldig had gemaakt aan misleiding door ten onrechte de titel ‘plastisch chirurg’ te hebben gebruikt, terwijl hij in het BIG-register geregistreerd staat als basisarts, klaagster onvoldoende voorlichting heeft gegeven over de ingreep (zowel mondeling als schriftelijk) en preoperatief onvoldoende onderzoek heeft verricht en een onvoldoende anamnese bij klaagster heeft afgenomen. Daarnaast oordeelde het RTG dat verweerder zich schuldig had gemaakt aan ongewenst grensoverschrijdend gedrag door klaagster te hebben gekust op haar voorhoofd en hand. Zowel klaagster als de aangeklaagde arts hebben hoger beroep aangetekend. Het CTG verklaart het beroep van de arts, uitsluitend waar het betreft de opgelegde maatregel, gegrond en laat de maatregel berisping vervallen. Het CTG heeft namelijk op dezelfde dag aan verweerder voor soortgelijk handelen een berisping opgelegd (ECLI:NL:TGZCTG:2022:205). Wanneer deze zaken gevoegd zouden zijn behandeld, zou in dit geval - ter lering en disciplinering - eenmaal een berisping zijn opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege vindt het niet aangewezen om voor soortgelijk handelen tweemaal een berisping op te leggen. Daarnaast laat het CTG de kwalificatie ‘misleiding’ die het RTG nog wel aannam achterwege. Het CTG verwijt de arts wel dat hij heeft nagelaten de verwarring die door de informatie op zijn website was ontstaan heeft weggenomen.
CTG 14 december 2022, ECLI:NL:TGZCTG:2022:204
De Coöperatie Laatste Wil en 29 mede-eisers vinden dat de Staat onrechtmatig handelt door het strafrechtelijk verbod van hulp bij zelfdoding – dat is opgenomen in artikel 294 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht - te handhaven. Zij vinden dat hierdoor hun recht op eerbiediging van hun privéleven, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) wordt geschonden. De rechtbank is het hier niet mee eens. Het recht om zelf te beslissen over het eigen levenseinde wordt inderdaad beschermd door artikel 8 EVRM. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gaat dit zelfbeschikkingsrecht echter niet zó ver, dat er ook een recht bestaat om hulp bij zelfdoding te kunnen krijgen. Ook bestaat er geen verplichting voor verdragsstaten om een waardige zelfdoding mogelijk te maken. Daarbij komt dat een inmenging door de overheid op de rechten van artikel 8 EVRM is toegestaan, als dat (kort gezegd) een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Daarbij hebben verdragsstaten een ruime beoordelingsruimte, zeker bij gevoelige onderwerpen als deze, waarover internationaal geen overeenstemming is.
De rechtbank is van oordeel dat met de nu bestaande regelgeving over euthanasie, de Staat een goede afweging heeft gemaakt tussen de verschillende belangen (aan de ene kant het maatschappelijk belang van het beschermen van het leven en het beschermen van kwetsbare personen, en aan de andere kant het belang van degenen die hulp willen krijgen bij zelfdoding). Dit betekent dat niet iedereen die weloverwogen zijn leven voltooid vindt, hulp bij zelfdoding zal kunnen ontvangen. Als geen sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden met een overwegend medische oorzaak, komen zij immers niet in aanmerking voor euthanasie. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met artikel 8 EVRM.
De vraag of eenieder die vrijwillig en weloverwogen tot het besluit komt het eigen leven te beëindigen, ook zonder dat sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, hulp bij zelfdoding moet kunnen krijgen of die hulp moet kunnen geven – en zo ja onder welke voorwaarden dat dan zou moeten – moet volgens de rechtbank door de wetgever worden beantwoord. Het debat over het initiatiefwetsvoorstel dat daarover is ingediend en waarover de Raad van State een negatief advies heeft gegeven, moet nog worden gevoerd.
Rechtbank Den Haag 14 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:13394
De Hoge Raad heeft op 9 december geoordeeld dat de Wvggz geen voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag biedt voor gedwongen anticonceptie, op één hoge uitzondering na. In het bijzonder biedt de Wvggz geen basis voor het voorkomen van ‘onverantwoord ouderschap’ of van ernstige nadelen die voor de betrokkene niet direct aan de zwangerschap of de bevalling zelf verbonden zijn, maar aan het krijgen van een kind. De Wvggz biedt ook geen grondslag voor verplichte anticonceptie ter voorkoming van ernstig nadeel voor een toekomstig kind. Het recht om over het eigen lichaam te beschikken en keuzes te maken rond het stichten van een gezin, waaronder het recht om zelf te beslissen om al dan niet zwanger te worden, wordt beschermd door het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (artikel 8). Voor een inbreuk op dat recht is een wettelijke grondslag nodig. Volgens de Hoge Raad biedt de Wvggz slechts in één geval wel een voldoende duidelijke en voorzienbare grondslag voor verplichte anticonceptie: als een zwangerschap voor de betrokkene medisch onverantwoord is omdat de zwangerschap of de bevalling zelf een aanzienlijk risico meebrengt op levensgevaar of op ernstig lichamelijk letsel of ernstige psychische schade voor de betrokkene zelf, en als het voorkomen van een zwangerschap daarom noodzakelijk is. De Hoge Raad heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd omdat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat de genoemde uitzondering zich hier voordoet. De zaak is teruggewezen naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing.
HR 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1850
Het CTG vindt dat sprake was van misbruik van tuchtrecht in een zaak tegen een huisarts die werd aangeklaagd door haar broer. De klagende broer verweet zijn zus onder andere dat zij bij diverse instanties in haar hoedanigheid van arts valse verklaringen had afgelegd over de geestelijke gezondheidstoestand van hun vader (te weten: dat hij aan dementie/alzheimer leed), althans verklaringen waarvan zij de juistheid niet heeft vastgesteld. De huisarts stelde dat haar broer niet-ontvankelijk moest worden verklaard, onder andere omdat zowel de eerste als de tweede tuchtnorm niet van toepassing zijn op de zaken die klager haar verwijt. In eerste aanleg gaf het RTG Eindhoven de huisarts al gelijk. Zij had geen behandelrelatie gehad met klager of haar vader. De eerste tuchtnorm was daarom niet van toepassing. Ook waren de uitlatingen van beklaagde over de gezondheidstoestand van haar vader niet van dergelijke aard en ernst dat zij onder de tweede tuchtnorm vallen. Beklaagde had de uitlatingen uitsluitend gedaan in haar hoedanigheid van dochter waarbij zij zich steeds heeft gepresenteerd als privépersoon en slechts tweemaal vermeld heeft dat zij arts is, aldus het RTG. Het RTG vond dat geen enkele sprake is van enige weerslag op het belang van de individuele gezondheidszorg en verklaarde klager niet-ontvankelijk in zijn klacht, zie ECLI:NL:TGZREIN:2022:4. Klager gaat in beroep maar het CTG neemt het oordeel van het RTG over. Het overweegt bovendien dat sprake is van misbruik van tuchtrecht waar uit de stukken blijkt dat klager zelf in de zijn vader betreffende CIZ-aanvraag van 4 juli 2018 heeft ingevuld dat op 12 maart 2018 door een specialist ouderengeneeskunde als primaire diagnose de ziekte van Alzheimer is gesteld.Het beroep van de arts wordt dan ook afgewezen. CTG 7 december 2022, ECLI:NL:TGZCTG:2022:198
Het CTG heeft een streep gehaald door de berisping die een huisarts in 2021 door het RTG Eindhoven kreeg opgelegd na de suïcide van een patiënt. De klacht was afkomstig van de vader en de broer van de patiënt, die zich in juli 2020 als patiënt bij hem inschreef. De psychische toestand van de 44-jarige patiënt verslechterde daarna heel snel en op 17 augustus 2020 suïcideerde hij zichzelf. Het RTG verweet de huisarts onder meer dat hij niet doortastend genoeg optrad toen de psychologenpraktijk waar de patiënt stond ingeschreven en de crisisdienst naar elkaar wezen voor het ondernemen van actie. Hij had wat het RTG betreft nadrukkelijker moeten aandringen op een spoedbeoordeling. Ook vond het RTG dat de huisarts tekortschoot in het zorgvuldig inschatten van de ernst van de psychische gesteldheid van de patiënt en het op doortastende wijze inzetten van een passende behandeling.
Het CTG spreekt echter van een zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden op 17 augustus 2020. Het stelt dat niet geoordeeld kan worden dat de huisarts de psychische gesteldheid en het suïciderisico verkeerd inschatte. De inschatting van de huisarts was namelijk dat de patiënt nog dezelfde dag door een psychiater van de crisisdienst gezien moest worden. De huisarts ving vervolgens bot bij de crisisdienst, die de patiënt naar de psychologenpraktijk verwees. Maar daar bleek bij navraag van de huisarts geen psychiater in huis. Terwijl de huisarts poogde de patiënt overgedragen te krijgen van de psychologenpraktijk naar de crisisdienst suïcideerde deze zich. Volgens het CTG kan de huisarts niet tuchtrechtelijk verweten worden dat de overdracht niet lukte. Wat daarin precies het aandeel is van de crisisdienst en de psychologenpraktijk, kan het niet beoordelen. Het verklaart alle klachten ongegrond en daarmee komt de maatregel van berisping te vervallen.
CTG 7 december 2022, ECLI:NL:TGZCTG:2022:196
Zie: nieuwsbericht Medisch Contact en nieuwsbericht KNMG
Klaagster heeft zich ziek gemeld bij de werkgever na langdurig pestgedrag door een collega. Verweerder, bedrijfsarts, heeft haar vervolgens gedurende één jaar begeleid. Klaagster verwijt de bedrijfsarts dat hij haar niet goed heeft begeleid en tegenstrijdige adviezen heeft gegeven, waardoor bij haar verwarring is ontstaan en dat hij tijdens ziekte heeft geadviseerd de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Het RTG verklaart de klacht gegrond. De bedrijfsarts heeft volgens het RTG geen enkel onderzoek verricht naar de medische gronden voor de arbeidsongeschiktheid van klaagster. Hij heeft nooit informatie opgevraagd bij behandelaars, hoewel uit het dossier blijkt dat klaagster dat diverse keren bij hem heeft aangekaart. Hij heeft de medische klachten van klaagster voor kennisgeving aangenomen en zonder enig nader onderzoek toegeschreven aan een arbeidsconflict. De bedrijfsarts is daarmee direct op het spoor gaan zitten dat met het wegnemen van het arbeidsconflict ook de arbeidsongeschiktheid zou verdwijnen. In plaats van te kijken naar de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van klaagster en haar medische situatie, heeft hij zich gericht op wat in zijn ogen de beste oplossing was en op de procedure om die oplossing te bereiken. Dit zou een andere werkplek moeten worden en bij gebrek aan mogelijkheden bij de werkgever een einde van het dienstverband. Als gevolg van deze insteek heeft de bedrijfsarts volgens het RTG in de probleemanalyses nooit een consistente medisch onderbouwde inschatting van de belastbaarheid van klaagster gemaakt. Dat heeft geleid tot tegenstrijdige adviezen.De bedrijfsarts heeft daarnaast nooit re-integratie via het 2espoor als mogelijkheid willen overwegen en volgens het RTG niets met het pesten gedaan. Hij heeft geen onderscheid gemaakt tussen het arbeidsconflict enerzijds en pesten of intimidatie anderzijds. Hij had de werkgever moeten voorstellen een onafhankelijk onderzoek uit te voeren op basis van het pestprotocol. De bedrijfsarts is tevens buiten het terrein van zijn deskundigheid getreden door klaagster te adviseren om een vaststellingsovereenkomst te sluiten. In dat kader heeft hij ook (op eigen initiatief) contacten onderhouden met de jurist van klaagster. Het RTG verklaart de klacht gegrond en legt aan de bedrijfsarts een berisping op.RTG Eindhoven 30 november 2022, ECLI:NL:TGZREIN:2022:64
Klager verwijt een bedrijfsarts in opleiding onder andere dat hij het dossier op het punt van het weigeren van mediation achteraf heeft aangepast. Ondanks dat dit klachtonderdeel volgens het RTG ongegrond is, blijkt dat er wel op een ander punt een aanpassing heeft plaatsgevonden in het dossier. De supervisor van de arts was daarbij direct betrokken en heeft dit niet tegengehouden. Inmiddels realiseert de arts zich dat hij de verwijdering van de gegevens niet had mogen laten gebeuren. Het RTG ziet aanleiding het belang van een adequate organisatie van supervisie en praktijkopleiding binnen een arbodienst/maatschap van bedrijfsartsen te benadrukken. Dit doet het RTG om twee redenen, namelijk voor een adequate en transparante bedrijfsgezondheidszorg voor de werknemer, en een veilige werkomgeving voor de arts die daar werkzaam is, al dan niet in opleiding tot bedrijfsarts. Een goede supervisie en duidelijke regels omtrent de taken en verantwoordelijkheden van de verschillende bij een medisch dossier betrokken personen hadden de aanpassing kunnen en moeten voorkomen. Er was hier sprake van een complexe casus en een ‘jonge’ bedrijfsarts in opleiding. Vanuit de arbodienst waren meerdere zorgverleners betrokken bij het behandeltraject van klager. Door de gebrekkige praktijkopleidingssituatie, verschillende managementlagen, een ondeugdelijke taakdelegatie en het ontbreken van voldoende toezicht en begeleiding is de arts volgens het RTG in de problemen gebracht. Voor klager heeft dit geleid tot onduidelijkheid over de rol en verantwoordelijkheid van de arts in relatie tot andere betrokkenen. De klacht wordt ongegrond verklaard, het RTG gaat over tot publicatie van de uitspraak.
RTG Eindhoven 28 november 2022, ECLI:NL:TGZREIN:2022:63
Op 8 december 2022 publiceerde IGJ een persbericht waarin zij haar position paper ‘Zorg, jeugdhulp en toezicht in tijden van personeelstekorten’ presenteert. In het position paper licht IGJ toe wat zij van aanbieders verwacht als het gaat om een groeiend tekort aan medewerkers en hoe zij haar eigen rol en die van beroeps- en brancheorganisaties ziet. Aanbieders van zorg en jeugdhulp zoeken naar oplossingen om zorg en jeugdhulp te laten doorgaan en IGJ wil dat stimuleren.Door aanbieders te vragen verder te gaan met zoeken naar innovatieve oplossingen en in te zetten op goed werkgeverschap, samenwerking en technologie. Ook is er binnen een norm vaak ruimte om het anders te doen. Als die er niet is, is het mogelijk om er onderbouwd vanaf te wijken op voorwaarde dat zorg en jeugdhulp goed en veilig zijn. Als een norm volgens aanbieders niet meer past, moet bekeken worden welke normen wel passen in deze tijd van personeelsschaarste. IGJ stelt daarbij geen kwaliteitsnormen op, maar gaat uit van wetgeving en veldnormen van beroepsverenigingen en koepels van aanbieders. IGJ benadrukt in het position paper dat als haar blijkt dat in de praktijk vaak van een norm wordt afgeweken, zij dat wel met koepels en beroepsorganisaties bespreekt.
Personeelstekorten zorg en jeugdhulp | Publicatie | Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (igj.nl)
Relevante gezondheidsrechtelijke ontwikkelingen op gebied van wet- en regelgeving en rechtspraak. Dit overzicht is opgesteld door de gezondheidsjuristen van de KNMG.
Het is mogelijk dat uitspraken opgenomen in het onderdeel rechtspraak nog niet onherroepelijk zijn en dat hier nog hoger beroep tegen in wordt gesteld.