Op 3 maart 2022, heeft het Nivel in samenwerking met het Amsterdam Public Health onderzoeksinstituut (APH) de Monitor Zorggerelateerde Schade 2019, dossieronderzoek bij overleden patiënten in Nederlandse ziekenhuizen gepubliceerd. Dit rapport beschrijft het onderzoek en de resultaten van de 5e meting naar patiëntveiligheid door Nivel en geeft de stand van zaken rondom de potentieel vermijdbare schade en sterfte onder patiënten die overleden zijn in een Nederlands ziekenhuis. Op basis van de resultaten uit het onderzoek wordt een aantal aanbevelingen voor praktijk, beleid en onderzoek geformuleerd. Minister Kuipers roept in zijn kamerbrief d.d. 11 maart jl. bestuurders van ziekenhuizen, professionals en hun landelijke organisaties op om met de uitkomsten en de aanbevelingen van het rapport aan de slag te gaan. Een moet een stap worden gemaakt naar een veiligheidscultuur van continu leren en verbeteren en tijd nemen (en krijgen) voor het gesprek hierover. Hij ziet hierbij een belangrijke rol weggelegd in het gezamenlijke programma van de koepels Tijd voor Verbinding. Het is daarbij volgens minister Kuipers van belang dat verbeterinitiatieven, mooie voorbeelden en pilots niet beperkt blijven tot mooie plannen maar ook daadwerkelijk leiden tot veranderingen. Hij geeft aan hiervoor graag in overleg te gaan met het veld om de uitkomsten van de monitor en de aanbevelingen te bespreken.
Kamerbrief en Monitor Zorggerelateerde Schade 2019
De eiser in deze zaak is geboren in 1968. Verweerder heeft in 1967 gedurende enige tijd een relatie gehad met de moeder van eiser. De moeder is in maart 1969 gehuwd met een man (wettige vader) die niet de biologische vader is van eiser. De eiser heeft zijn vermoedelijke biologische (verweerder) vader meermalen verzocht DNA te laten afnemen om te onderzoeken of hij zijn biologische vader is, maar heeft geweigerd hier medewerking aan te verlenen. De eiser vordert in deze zaak dat de vermoedelijke biologische vader wordt veroordeeld mee te werken aan het laten afnemen van DNA. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, en besliste dat de vermoedelijke biologische vader moet meewerken aan DNA-onderzoek. In hoger beroep kwam het gerechtshof tot een andere conclusie. Het hof oordeelde dat het uitgangspunt is dat het belang van het kind om te weten wie zijn biologische ouders zijn voorrang heeft, maar dat daarop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt. De eiser heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Volgens de Hoge Raad gaat het in deze zaak om twee tegen elkaar staande grondrechten. Tegenover het recht van een persoon om te weten van wie hij afstamt, staat het recht van de potentiële ouder om de afstammingsrelatie verborgen te houden, alsmede het recht van een persoon om niet tegen zijn wil aan een DNA-test te worden onderworpen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof er terecht van is uitgegaan dat het recht van het kind dient te prevaleren. De redenen op basis waarvan het hof heeft bepaald dat er in dit geval sprake was van een uitzondering zijn volgens de Hoge Raad echter onvoldoende. Het hof heeft miskend dat het belang bij het verkrijgen van informatie over de eigen afstamming in de eerste plaats van belang is voor het kunnen vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid en dat dit belang als zodanig voorrang heeft boven het belang van de vermoedelijke biologische vader om die informatie niet prijs te geven. Daarnaast kan het feit de medewerking aan het verkrijgen zekerheid over het biologisch vaderschap voor de vermoedelijke biologische vader belastend is en een aantasting van diens welbevinden en gezondheid oplevert, slechts onder uitzonderlijke omstandigheden ertoe leiden dat de vermoedelijke biologische vader niet verplicht is die medewerking te verlenen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
Hoge Raad 11 maart 2022 ECLI:NL:HR:2022:349
Klaagster is op staande voet ontslagen door haar werkgever. Dit ontslag is door het gerechtshof eind 2019 ongedaan gemaakt. Een paar maanden later heeft klaagster zich ziekgemeld. Volgens klaagster was ze vanwege onder meer psychische klachten en slecht kunnen slapen niet tot werken in staat. Verweerder, bedrijfsarts, heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid maar van een arbeidsconflict. Klaagster verwijt de bedrijfsarts dat hij 1) heeft verzuimd te beoordelen of op de ziekmelding de Wet Verbetering Poortwachter van toepassing was, 2) zich niet heeft gehouden aan de richtlijnen (o.a. de STECR Werkwijze Arbeidsconflicten); de combinatie arbeidsconflict en arbeidsongeschikt bleek voor de bedrijfsarts niet bespreekbaar, 3) geen interesse heeft getoond in de lichamelijke en psychische klachten van klaagster, 4) niet of nauwelijks een dossier heeft opgebouwd, 5) klaagster heeft onthouden van een second opinion c.q. doorverwijzing naar een collega-bedrijfsarts en 6) klaagster naar een verkeerde klachtencommissie heeft verwezen. Het RTG verklaart alle klachtonderdelen gegrond en legt de bedrijfsarts een berisping op. De befrijfsarts heeft zich volgens het RTG vastgebeten in de opvatting dat sprake was van een arbeidsconflict en dus niet van ziekte. Klaagster zou òf haar werk weer moeten oppakken, òf moeten gaan solliciteren òf tot een regeling met haar werkgever zien te komen. Deze is volgens het RTG te ongenuanceerd. Juist als er sprake is van een arbeidsconflict, dient de bedrijfsarts met een open blik en de nodige behoedzaamheid te werk te gaan.
RTG Amsterdam 4 maart 2022, ECLI:NL:TGZRAMS:2022:20
Klaagster heeft in 2013 een onjuiste MRI-uitslag gekregen waardoor zij pas in 2020 bekend is geworden met het feit dat zij een tumor in haar hoofd had. In verband met de behandeling door verweerder, neuroloog, heeft zij een klacht bestaande uit meerdere klachtonderdelen tegen hem ingediend. Deze klacht is deels gegrond verklaard. Klaagster gaat in beroep tegen drie klachtonderdelen die door het RTG ongegrond zijn verklaard. In één van die klachten verwijt zij de neuroloog dat hij onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld door een nieuw medicijn, Emgality, voor te schrijven terwijl klaagster dit middel niet mag gebruiken wegens haar cva. Het CTG verklaart dit klachtonderdeel in hoger beroep alsnog gegrond. Het CTG acht het niet onzorgvuldig dat de neuroloog de afweging heeft gemaakt dat klaagster, ondanks de contra-indicatie vanwege het doorgemaakte herseninfarct, gebaat zou kunnen zijn bij gebruik van Emgality. Het valt de neuroloog volgens het CTG echter wel aan te rekenen dat hij klaagster niet heeft betrokken bij het maken van deze afweging, maar haar de medicatie heeft voorgeschreven zonder de contra-indicatie en mogelijke veiligheidsrisico’s te bespreken. De maatregel waarschuwing blijft gehandhaafd.
CTG 2 maart 2022, ECLI:NL:TGZCTG:2022:41
Klager is door zijn huisarts met spoed verwezen naar de afdeling neurologie van het ziekenhuis waar beklaagde als derdejaars AIOS neurologie werkzaam was. De reden van de verwijzing was het invaliderende karakter van klagers nekpijn en cervicobrachialgie (nekpijn, uitstralend in de arm). Uit de verwijsbrief van de huisarts blijkt dat al enige maanden sprake was van de pijnklachten bij klager met uitstraling, en dat klager daartegen medicatie ontving en naar de fysiotherapeut was verwezen. Verweerster heeft klager gezien en onderzocht en heeft op basis van de gegevens en haar neurologisch onderzoek geconcludeerd dat er geen sprake was van neurologische afwijkingen. Ze heeft klager vervolgens verwezen naar de fysiotherapeut en de pijnmedicatie (oxycodon) geoptimaliseerd. Klaagster verwijt verweerster dat zij tijdens het consult een ernstige aandoening van het ruggenmerg heeft gemist, heeft nagelaten een spoed-MRI aan te vragen en klager, nadat hij daags na het consult vanwege verergering van de klachten contact heeft opgenomen, niet heeft teruggebeld. Het RTG heeft de klacht ongegrond verklaard. Het CTG gaat hier niet in mee en verklaart twee klachtonderdelen, te weten de klachten over de diagnose en het aanvragen van de MRI, alsnog gegrond en legt aan verweerster een waarschuwing op. Volgens het CTG was het neurologisch onderzoek dat de arts verricht heeft niet volledig genoeg. Het had in de rede gelegen om in deze situatie in aansluiting op het consult te overleggen met de supervisor nu de patiënt met spoed was verwezen, er bij de anamnese gesproken werd over ‘stroomstoten’ en er bij het neurologisch onderzoek sprake was van (twijfel aan) een eenzijdige clonus van de achillespeesreflex waarvoor de arts geen goede verklaring had. Daarnaast had verweerster uit eigen beweging een MRI moeten aanvragen om de aanwezigheid van een cervicale myelopathie uit te sluiten. Zij had klager bovendien van deze verdenking op de hoogte moeten stellen.
CTG 2 maart 2022, ECLI:NL:TGZCTG:2022:37
Klacht tegen een tandarts (destijds met specialisme kaakchirurgie), ingediend door een zorgverzekeraar. De klacht gaat over onjuist declareren. De zorgverzekeraar verwijt de tandarts dat hij haar bewust en stelselmatig op diverse wijzen heeft opgelicht door declaraties bij haar in te dienen voor zorg die in werkelijkheid niet of niet als zodanig is geleverd door de tandarts, bijvoorbeeld door in een aanzienlijke hoeveelheid gevallen een zwaardere verrichting te declareren dan de werkelijk uitgevoerde verrichting (“upcoding”) en dat de tandarts niet meewerkt aan een fraudeonderzoek door zorgverzekeraar, wat in strijd is met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Het RTG verklaart de klacht gegrond. Omdat beklaagde volgens het RTG op grote schaal bewust systematisch onjuist heeft gedeclareerd of laten declareren en daar waar het in zijn macht lag niet heeft meegewerkt aan een gerechtvaardigd fraudeonderzoek, dat mogelijkerwijs nog meer handelingen van beklaagde die in strijd zijn met de belangen van de individuele gezondheidszorg aan het licht had gebracht, legt zij de tandarts een doorhaling van de inschrijving van de tandarts in het BIG-register op en schorst die inschrijving bij wijze van voorlopige voorziening. De tandarts gaat hiertegen in beroep bij het CTG. Volgens het CTG heeft het RTG de klacht terecht gegrond verklaard. Ook in beroep heeft de tandarts geen enkel inzicht getoond in het onjuiste en laakbare van zijn handelen, daarnaast heeft hij nadat hij bij wijze van voorlopige voorziening was geschorst nog tandheelkundige verrichtingen uitgevoerd. Het CTG handhaaft de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de tandarts in het BIG-register en ontzegt de tandarts, als hij op het moment van onherroepelijk worden van deze beslissing niet in het BIG-register is ingeschreven, het recht om opnieuw in het BIG-register ingeschreven te worden en bepaalt dat deze ontzegging onmiddellijk van kracht wordt.
CTG 2 maart 2022, ECLI:NL:TGZCTG:2022:39
Zie ook CTG 2 maart 2022, ECLI:NL:TGZCTG:2022:40
Relevante gezondheidsrechtelijke ontwikkelingen op gebied van wet- en regelgeving en rechtspraak. Dit overzicht is opgesteld door de gezondheidsjuristen van de KNMG.
Het is mogelijk dat uitspraken opgenomen in het onderdeel rechtspraak nog niet onherroepelijk zijn en dat hier nog hoger beroep tegen in wordt gesteld.