Minister Helder (Langdurige Zorg en Sport) beantwoordt vragen van de Eerste enTweede Kamer. De vragen komen uit het verslag van een schriftelijk overleg naar aanleiding van het eerste evaluatierapport van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd) en Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz).
Brief Eerste Kamer & Brief Tweede Kamer, 22 maart 2022.
In 2020 zijn bij de Beoordelingscommissie late zwangerschapscommissie en levensbeëindiging bij pasgeborenen (hierna: de commissie) vier meldingen van een late zwangerschapsafbreking gedaan. Er zijn geen meldingen ontvangen van levensbeëindiging bij pasgeborenen. Dat blijkt uit het jaarverslag van de commissie, die minister Kuipers (VWS) aan de Tweede Kamer heeft aangeboden. De meldingen zijn in het verslag samengevat met daarbij de overwegingen en de beoordeling van de commissie. In alle gevallen is de commissie tot het oordeel gekomen dat de betrokken artsen hebben gehandeld overeenkomstig de geldende zorgvuldigheidseisen. In het jaarverslag is verder ingegaan op de bevindingen en activiteiten van de commissie, een aantal discussiepunten en bestaande regelgeving.
Kamerbrief met Jaarverslag 2020 Beoordelingscommissie LZA/LP, 17 maart 2022.
Minister Kuipers (VWS) reageert op het verzoek om de Tweede Kamer te informeren over een mogelijk breder onderzoek naar de toekomstbestendigheid van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) en om de evaluatie van deze wet te vervroegen naar 2022. In een brief aan de Tweede Kamer schrijft de minister dat hij ZonMw heeft verzocht om te komen tot een programma voor de vierde evaluatie van de WMO en van het functioneren van de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO). Aan de onderzoekers wordt onder meer gevraagd in te gaan op de gevolgen van de nieuwe EU-verordeningen (o.a. de Clinical trial regulation) en de vraag of het Nederlandse decentrale systeem van toetsing voldoende aansluit op de verantwoordelijkheden die Nederland heeft gekregen vanuit die verordeningen. Ook de borging van de onafhankelijkheid en financiering van Medisch Ethische Toetsingscommissies (METC’s) zal hierbij onder de loep worden genomen. Ten slotte wordt de onderzoekers gevraagd om de maatregelen te evalueren die zijn genomen sinds het verschijnen van de derde wetsevaluatie, en om rekening te houden met toekomstige ontwikkelingen.
Kamerbrief 14 maart 2022.
Klager, bekend met colitis ulcerosa, werd in 2019 door verweerder (bedrijfsarts) begeleid, nadat hij zich had ziekgemeld. Klager verwijt verweerder dat hij 1) structureel en op onjuiste gronden geweigerd heeft zijn medewerking te verlenen aan een second opinion, 2) advies heeft gegeven nadat hij geweigerd had klager te onderwerpen aan een inhoudelijk consult en 3) dat hij klager op onheuse en discriminatoire wijze heeft benaderd. Verweerder betwist de klacht. Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) acht de klacht op alle onderdelen gegrond. In artikel 14, tweede lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet is bepaald dat een bedrijfsarts een verzoek van de werknemer om een second opinion moet honoreren, tenzij zwaarwegende argumenten zich daartegen verzetten.Dat een second opinion niet het juiste instrument voor klager zou zijn, of geen zin zou hebben in de ogen van verweerder, is onvoldoende om de medewerking aan de second opinion te weigeren. Ook de twee overige klachtonderdelen acht het RTG gegrond. Dat klager het consult wilde opnemen, kan geen reden zijn om een inhoudelijk consult niet te laten plaatsvinden. Ook had verweerder zich bij een dreigend conflict met klager professioneler moeten opstellen. Wat betreft de op te leggen maatregel overweegt het RTG onder andere dat verweerder niet op de hoogte was van de geldende regelgeving en standaarden voor de beroepsgroep en dat verweerder eerder een waarschuwing heeft gekregen en er weinig sprake lijkt te zijn van reflectie. Het RTG acht de maatregel van berisping passend.
RTG Amsterdam 22 maart 2022, ECLI:NL:TGZRAMS:2022:3.
Klaagsters moeder is één dag nadat zij in het ziekenhuis was opgenomen, op 21 december, aldaar overleden. De werkdiagnose van het ziekenhuis was urosepsis. Klaagster dient een klacht in tegen de basisarts ouderengeneeskunde en diens supervisor (specialist ouderengeneeskunde), beiden betrokken bij de behandeling van klaagsters moeder in het verpleeghuis waar zij voor haar opname in het ziekenhuis verbleef. De zaken zijn afzonderlijk behandeld. Klaagster verwijt de basisarts onder andere dat hij op 16 december 2019 heeft afgezien van een urineonderzoek. Het verwijt aan de specialist ouderengeneeskunde is onder meer dat zij onvoldoende supervisie over het werk van de basisarts heeft uitgeoefend. In beide zaken heeft het Regionaal Tuchtcollege (RTG) de klacht op alle onderdelen ongegrond verklaard, maar wel aangegeven dat er ruimte is voor verbeteringen. Zo oordeelde het RTG in de zaak van de basisarts dat het beter was geweest als hij de rapportages van de verzorgenden wel had geraadpleegd. In de zaak van de specialist ouderengeneeskunde oordeelde het RTG dat zij haar werkwijze in die zin zou moeten aanpassen dat bij de artsenvisite niet zonder meer kan worden vertrouwd op de ‘oren en ogen’ van het verplegend personeel, maar dat de arts bij serieuze klachten die een patiënt(e) of de eerste contactpersoon aangeeft ook de rapportage zorgmedewerkers moet bekijken. In beide zaken is klaagster in hoger beroep gegaan. Het Centraal Tuchtcollege (CTG) komt in beide zaken niet tot een ander oordeel dan het RTG. Beide artsen zijn volgens het CTG binnen de grenzen gebleven van hetgeen van hen mag worden veracht als ‘redelijk bekwame en redelijke handelende beroepsbeoefenaars’. In beide zaken merkt het CTG op dat omdat een bepaald gegeven, in dit geval het afgaan op de ‘ogen en oren’ van de verzorging en verpleging, ‘staande praktijk’ is, dit niet per se betekent dat dit handelen conform de geldende beroepsnorm is.
CTG 21 maart 2022, ECLI:NL:TGZCTG:2022:51 (basisarts) & CTG 21 maart 2022, ECLI:NL:TGZCTG:2022:52 (specialist ouderengeneeskunde).
Betreft een klacht tegen drie artsen, onder wie twee specialisten ouderengeneeskunde. Klaagsters klagen over de wijze waarop de artsen hun tante (patiënte), die in 2020 is overleden, in haar laatste levensfase hebben behandeld. Klaagster 1 is een nicht van de overleden patiënte, klaagster 2 is de partner van klaagster 1 en zij trad op als eerste contactpersoon. Klaagsters zijn van mening dat patiënte niet tijdig de palliatieve zorg heeft gekregen die zij nodig had en die ook afgesproken was. Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) stelt voorop dat het recht van een naaste betrekking zoals klaagsters om een klacht in te dienen ten aanzien van de medische behandeling van een overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking berust, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de veronderstelde wil van de patiënt. In beginsel geldt dat de nabestaande geacht wordt de wil van de overleden patiënt te vertegenwoordigen, behoudens het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen. Het RTG is van oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan er twijfels bestaan of klaagsters overeenkomstig de wil van patiënte de klacht hebben ingediend. Uit de dossiers blijkt namelijk op geen enkele wijze dat patiënte op enig moment jegens iemand heeft aangegeven dat zij ontevreden was over de verleende zorg. Vast staat dat patiënte het indienen en de behandeling van deze klachten niet zou hebben gewild. Het RTG verklaart klaagsters om die reden niet-ontvankelijk in hun klachten.
RTG Zwolle 11 maart 2022, ECLI:NL:TGZRZWO:2022:21
Een patiënt heeft tegen de huisarts een klacht ingediend omdat hij geen (herhaal)recept voor Lorazepam heeft willen geven, althans dat hij dat (te) laat en pas na aandringen heeft gegeven. Daardoor kwam klager zonder Lorazepam te zitten met als gevolg dat hij zich heeft misdragen.
Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) overweegt dat het bij een geneesmiddel als Lorazepam passend en zelfs noodzakelijk is dat de huisarts niet zonder meer een herhaalrecept uitschrijft, maar dat hij periodiek contact heeft met de patiënt over het gebruik van het geneesmiddel. Dat klager contact moest opnemen met de huisarts voor een nieuw herhaalrecept als hij meer dan de voorgeschreven dosis had genomen, is onvermijdelijk en kan de huisarts niet worden verweten. De huisarts is niet nalatig geweest in het (tijdig) voorschrijven van Lorazepam, maar heeft op juiste wijze gehandeld door een vinger aan de pols te houden bij het uitschrijven van herhaalrecepten en daarnaast te bespreken met klager dat hij het gebruik van dit geneesmiddel zou moeten afbouwen. Dat een samenloop van omstandigheden op 27 mei 2021 ertoe heeft geleid dat klager inmiddels twee dagen geen Lorazepam meer had en dat hij, onder andere gedreven door slapeloosheid, verweerder onheus heeft bejegend, is onaangenaam geweest voor zowel verweerder als klager. Dit incident kan niet (tuchtrechtelijk) verweten worden aan verweerder. Het RTG verklaart de klacht ongegrond.
RTG Amsterdam 14 maart 2022, ECLI:NL:TGZRAMS:2022:23.
Klager, echtgenoot van de inmiddels overleden patiënte, verwijt de huisarts onder meer dat hij niet adequaat heeft gereageerd op haar ernstige rugpijnklachten. Na het bekend worden van de ernstige situatie van patiënte – zij had een tumor met uitzaaiingen – duurde het zeven weken voordat de huisarts een huisbezoek aflegde. Voorts verwijt klager de huisarts dat hij geen zorg heeft gedragen voor de medische zorg in de thuissituatie en dat hij, ondanks de afspraak daarover, niet bij patiënte thuis is gekomen om morfine toe te dienen voor de ambulancerit. Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) overweegt dat de huisarts, gelet op alle omstandigheden, eerder had moeten reageren dat er sprake was van een veranderd beeld en een mogelijk ernstige aandoening, waarvoor nader onderzoek nodig was. Verweerder had pro-actiever kunnen en moeten zijn. Deze klacht wordt gegrond verklaard. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond. Het RTG neemt bij het opleggen van de maatregel in acht dat verweerder niet eerder met de tuchtrechter in aanraking is geweest. Relevant is ook dat sprake is geweest van een moeilijke diagnose, een waarschijnlijk lastig te interpreteren presentatie van de klachten en een onwaarschijnlijk snel beloop van het ziekteproces. Het RTG vindt daarom een waarschuwing passend.
RTG Amsterdam 14 maart 2022, ECLI:NL:TGZRAMS:2022:26
Klaagster heeft in 1984 een ongeval gehad waarbij een scherf van een theekopje in haar linkeroog terecht is gekomen. Daarbij is een cornea perforatie ontstaan. Er volgt een lensextractie zonder lensimplantatie. Na verloop van tijd ervoer klaagster steeds meer klachten. De oogarts heeft een sulcus-gefixeerde monofocale Toric intra-oculaire lens ingebracht. Klaagster verwijt de oogarts dat hij:
Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) verklaart klachtonderdelen 1 en 3 ongegrond, klachtonderdelen 2 en 4 gegrond en bepaalt dat aan de oogarts geen maatregel wordt opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege overweegt in aanvulling op het RTG dat uit het medisch dossier blijkt - en ter mondelinge behandeling in beroep desgevraagd door de oogarts is bevestigd - dat de oogarts klaagster heeft geïnformeerd over alle mogelijke gevolgen waarvoor hij klaagster had moeten informeren. Het Centraal Tuchtcollege rekent de oogarts dan ook niet aan dat hij klaagster niet heeft gewezen op mogelijke klachten met betrekking tot zowel de ontstane lichtgevoeligheid als met betrekking tot het strooilicht, omdat met de goede (met zachte contactlens gecorrigeerde) visus van klaagster niet te verwachten was dat klaagster deze klachten zou ontwikkelen. De woordkeuze ‘depressief’ in de verwijsbrief is volgens het college ongelukkig geweest, maar niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.
CTG 16 maart 2022, ECLI:NL:TGZCTG:2022:47.
In verband met de coronacrisis was de herregistratieverplichting tijdelijk uitgesteld. Hierdoor was het voor zorgverleners tot nu toe niet nodig om een aanvraag voor herregistratie in het BIG-register in te dienen. De minister heeft inmiddels besloten dat het van belang is om de herregistratieplicht te hervatten. Dit betekent dat de BIG-geregistreerde zorgverleners voor wie het uitstel van toepassing was, zich uiterlijk vóór 1 januari 2023 moeten herregistreren.
Nieuwsbericht KNMG, 21 maart 2022 en Nieuwsbericht CIBG, 15 maart 2022.
Het wetsvoorstel invoering elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (Wegiz) maakt het mogelijk om elektronische gegevensuitwisseling tussen zorgverleners op een veilige en overzichtelijke manier te verbeteren. Begin april spreekt de Tweede Kamer hierover.
De NVZ, Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), Federatie Medisch Specialisten (FMS), Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) en Zelfstandige Klinieken Nederland (ZKN) vragen in aanloop naar dit debat in een brief aandacht voor 3 belangrijke punten:
Nieuwsbericht NVZ, 16 maart 2022.
Om ervoor te zorgen dat goede acute zorg voor iedereen beschikbaar en betaalbaar blijft, moeten we deze zorg anders gaan organiseren. Dit staat in het advies Passende acute zorg van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De zorgvraag van de patiënt staat daarbij centraal; wie heeft welke acute zorg nodig en waar.
Zo is volgens de NZa een regionale heroverweging van het aantal spoedeisende hulpafdelingen (SEH’s) nodig. Voor deze beweging naar een passend aanbod van SEH’s is het volgens de NZa belangrijk dat de huidige bereikbaarheidsnorm van 45 minuten wordt herzien. Deze norm uit 2002 is niet gebaseerd op medisch-wetenschappelijke criteria, concludeerde de Gezondheidsraad. De Naz vindt dat de overheid andere en scherpere kaders moet opstellen voor de beschikbaarheid en bereikbaarheid van acute zorg, zodat de partijen in de regio weten waar ze naartoe moeten werken.
Relevante gezondheidsrechtelijke ontwikkelingen op gebied van wet- en regelgeving en rechtspraak. Dit overzicht is opgesteld door de gezondheidsjuristen van de KNMG.
Het is mogelijk dat uitspraken opgenomen in het onderdeel rechtspraak nog niet onherroepelijk zijn en dat hier nog hoger beroep tegen in wordt gesteld.