De KNMG heeft gereageerd op de internetconsultatie wetsvoorstel Abortus is zorg. Het wetsvoorstel regelt dat het uitvoeren van abortus tot 24 weken zwangerschap uit het Wetboek van Strafrecht (WvSr) wordt gehaald. Daartoe worden art. 296 WvSr en de Wet afbreking zwangerschap (Wafz) geschrapt. Een aantal artikelen uit de Wafz wordt overgeheveld naar de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De KNMG stelt voorop in haar reactie dat toegang tot goede abortuszorg van cruciaal belang is. Hoewel de huidige abortuswetgeving volgens de wetsevaluaties in de praktijk niet in de weg staat aan toegankelijke of goede abortuszorg, vindt de KNMG dat eventuele drempels en stigmatisering rondom abortuszorg moeten worden onderzocht en weggenomen. Als blijkt dat een wetswijziging daadwerkelijk kan bijdragen aan het wegnemen van die eventuele drempels en stigmatisering, dan spreekt de KNMG daar haar steun voor uit. Daarbij vindt de KNMG het nodig dat eerst wordt onderzocht wat de gevolgen van een eventuele wetswijziging zijn en dat mogelijke negatieve (neven)effecten voor de toegankelijkheid en kwaliteit van de abortuszorg, voor de positie van de zwangere én voor de positie van de arts worden weggenomen. Dat is in dit wetsvoorstel volgens de KNMG nog onvoldoende het gevallen daarom is het voor de KNMG niet mogelijk om zich achter dit specifieke wetsvoorstel te scharen.
KNMG benadrukt belang van toegankelijke en goede abortuszorg | KNMG
De Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft in 2022 bij het Regionaal Tuchtcollege (RTG) een klacht ingediend tegen een huisarts. De IGJ verweet de huisarts, onder andere, dat hij aan patiënten off-label hydroxychloroquine (HCQ) en ivermectine heeft voorgeschrevenArtikel 68 van de Geneesmiddelenwet (Gnw) maakt het in twee gevallen mogelijk om een geneesmiddel off-label voor te schrijven: a) wanneer er door de beroepsgroep opgestelde protocollen of standaarden zijn of b) wanneer deze nog in ontwikkeling zijn, na overleg door de behandelend arts met een apotheker. Het RTG overwoog dat er op het moment van voorschrijven van de geneesmiddelen nog geen protocollen en standaarden aanwezig waren, maar dat het de huisarts toegestaan was de geneesmiddelen voor te schrijven omdat hij hierover overleg had gevoerd met een apotheker. Het RTG stelt in de overweging vast dat er binnen de beroepsgroep geen richtlijnen zijn opgesteld voor de invulling van dit overleg tussen arts en apotheker en dat noch de wettekst, noch de parlementaire geschiedenis van ar. 68 Gnw aanknopingspunten geeft voor de wijze van inrichting van dit overleg. . Het RTG verklaarde dit klachtonderdeel in eerste aanleg ongegrond en legde de huisarts de maatregel van een berisping op. De IGJ en de huisarts zijn tegen beslissing ieder afzonderlijk in beroep gekomen bij het Centraal Tuchtcollege (CTG). Het CTG komt met betrekking tot het off-label voorschrijven van HCQ en Ivermectine door de huisarts tot een andere conclusie dan het RTG. Het CTG is van oordeel dat het overleg door de behandelend arts en de apotheker (b-grond) moet gaan om een overleg dat gaat over de patiënt waarop het recept betrekking heeft. Ook moet in dit overleg recht worden gedaan aan de te onderscheiden verantwoordelijkheden van arts en apotheker. Het CTG concludeert dat niet is gebleken dat een dergelijk overleg heeft plaatsgevonden. De huisarts had het off-label voorschrijven van de geneesmiddelen volgens het CTG achterwege moeten laten. Het CTG legt in dit geval een minder zware maatregel op, namelijk een waarschuwing. Daarbij is volgens het CTG van belang dat de zaak het karakter van een 'proefproces' heeft; deze tuchtprocedure is mede gestart om duidelijkheid te verkrijgen over onzekerheden met betrekking tot de interpretatie van de regelgeving rondom het off-label voorschrijven.
CTG Den Haag 14 februari 2024, zaaknr. C2023/1787 en C2023/1794, ECLI:NL:TGZCTG:2024:42
RTG Eindhoven 18 november 2022, zaaknr. H2022/3808, ECLI:NL:TGZREIN:2022:66
Klager diende een dertienledige klacht in tegen twee huisartsen. Klager is de vader van een meisje van tien jaar oud (hierna: de dochter). Samen met zijn ex-vrouw heeft hij het ouderlijk gezag over haar. Er is geen ouderschapsplan. Kern van de klacht is dat de huisartsen onvoldoende frequent informatie over zijn dochter hebben verschaft. Ook is klager onvoldoende in de gelegenheid gesteld om mee te beslissen over medische behandelingen van de dochter, waaronder de doorverwijzing naar de dermatoloog. De huisartsen hebben toegelicht dat zij de zorg aan de dochter gezamenlijk leveren, dat zij volledig achter het handelen van de ander staan en dat zij opereren als team. Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) heeft de klacht om die reden voor beide huisartsen op dezelfde wijze behandeld en besproken. Het RTG oordeelde aan de hand van de KNMG-wegwijzer Toestemming en informatie bij de behandeling van minderjarigen (2019) dat de huisartsen klager actiever hadden moeten betrekken bij de besluitvorming. Het RTG verklaarde de klacht deels gegrond en legde beide huisartsen de maatregel van waarschuwing op. In hoger beroep oordeelt het Centraal Tuchtcollege (CTG) dat het RTG de klacht terecht gegrond heeft verklaard. Het CTG overweegt hierbij dat dat de door de huisartsen gevolgde handelwijze, het met een frequentie van eens in de drie maanden verstrekken van het medisch dossier, in het licht van de KNMG-wegwijzer niet op bedenkingen stuit. Deze handelwijze neemt echter niet weg dat de huisartsen ook tussentijds aan klager informatie over de dochter hadden moeten verschaffen of klager om toestemming voor de behandeling van dochter hadden moeten vragen. De maatregel van waarschuwing blijft gehandhaafd. Bovenkant formulier
CTG Den Haag 5 februari 2024, zaaknr. C2023/1882, ECLI:NL:TGZCTG:2024:28
CTG Den Haag 5 februari 2024, zaaknr. C2023/1883, ECLI:NL:TGZCTG:2024:29
Op 22 december 2022 brachten de klagers hun zoon, geboren in januari 2022, naar het consultatiebureau vanwege mogelijke ontwikkelingsafwijkingen. De arts verwees klagers naar een kinderfysiotherapeut, maar na intercollegiaal overleg werd besloten dat een verwijzing naar een kinderarts passender was. De arts lichtte klager hierover telefonisch in. Klagers zijn niet tevreden over het consult van hun zoontje bij het consultatiebureau. Zij verwijten de arts onder meer dat zij onprofessioneel heeft gehandeld en dat zij een onterechte en onjuiste melding bij Veilig Thuis heeft gedaan. Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) constateert dat partijen het erover eens zijn dat het telefoongesprek op een onprettige wijze is verlopen. In dit gesprek heeft de arts bij de ouders onnodig veel stress veroorzaakt en angst ingeboezemd met het uitvergroten van de zorgen. Op verschillende momenten heeft de arts haar excuses hiervoor aangeboden, zowel mondeling als schriftelijk. Deze excuses nemen niet weg dat het RTG van oordeel is dat de arts - als professionele hulpverlener - ervoor verantwoordelijk is dat tijdens een telefoongesprek over een consult correcte informatie wordt gegeven en dat het telefoongesprek op een acceptabele wijze verloopt. Het RTG acht dit klachtonderdeel daarom gegrond. Over de melding bij Veilig Thuis overweegt het RTG dat de melding zelf niet onterecht was, gelet op de zorgen die er op dat moment waren. Echter is het RTG van oordeel dat de arts had moeten begrijpen dat zij niet meer de aangewezen persoon was om de melding te doen, door de communicatieproblemen en vertrouwensbreuk tussen de ouders en de arts na het consult op 22 december 2022. Het RTG beschouwd deze manier van handelen als onzorgvuldig en acht de klacht om deze reden deels gegrond. Het RTG legt de arts een waarschuwing op. Het RTG ziet af van het opleggen van een zwaardere maatregel, omdat de arts de melding heeft gedaan uit zorg voor de zoon. De arts, die relatief onervaren was, heeft lering getrokken door middel van intervisie en een reflectiegesprek met collega’s.
RTG Zwolle 5 februari 2024, zaaknr. Z2023/5367, ECLI:NL:TGZRZWO:2024:9
Klaagster was jarenlang patiënt van een huisarts, met wie zij sinds 2015– na het overlijden haar echtgenoot– ook een persoonlijke, vriendschappelijke relatie had. In de zomer van 2022 heeft een inbraak plaatsgevonden in de woning van de huisarts. Vanwege het vermoeden dat de dochter van klaagster de inbraak had gepleegd, heeft de huisarts de vriendschap met klaagster verbroken. Ook hebben de partner van de huisarts en diens dochter klaagster gebeld. Volgens klaagster gaven zij er in dat gesprek blijk van, over vertrouwelijke informatie te beschikken over de dochter van klaagster. Klaagster dient een klacht in tegen de huisarts en verwijt hem onder meer dat hij het medisch beroepsgeheim heeft geschonden. Het Regionaal Tuchtcollege (RTG) verklaart de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege (CTG) oordeelt anders. Het CTG is van mening dat is komen vast te staan dat de huisarts zijn beroepsgeheim heeft geschonden door persoonlijke informatie over de dochter van klaagster met zijn partner te delen. Deze informatie had de huisarts verkregen tijdens zijn betrokkenheid bij klaagster en haar echtgenoot als arts, zowel voor als na het overlijden van de echtgenoot. Het verweer van de huisarts dat hij bij klaagster in de thuissituatie geen medische handelingen heeft verricht omdat hij dan geen dokterstas bij zich had, wordt als niet concludent verworpen. Het professionele handelen van de huisarts is volgens het CTG onder de maat, waarbij het CTG meeweegt dat de huisarts weinig reflectief vermogen heeft laten zien in zijn schriftelijke reacties en zich ook overigens niet toetsbaar heeft opgesteld door niet op de zitting te verschijnen. Het CTG acht bij deze stand van zaken de maatregel van berisping passend en geboden.
CTG Den Haag 5 februari 2024, zaaknr. C2023/2016, ECLI:NL:TGZCTG:2024:30
Kamervragen kunnen worden gesteld door leden van de Tweede Kamer, de volksvertegenwoordiging van Nederland. Dit kunnen individuele Kamerleden zijn, maar ook fracties. Kamervragen worden gesteld aan ministers en staatssecretarissen en hebben als doel om opheldering te krijgen over bepaalde onderwerpen, om verantwoording af te dwingen, of om de regering tot actie aan te sporen. De vragen van het lid Van Houwelingen van Forum voor Democratie (FvD) hebben betrekking op de KNMG-gedragscode voor artsen, specifiek op kernregel 14 van de gedragscode. In deze gedragsregel staat: ‘’Als arts ben je je bewust van de relatie tussen gezondheid, klimaat en milieu. Je zet je in voor een duurzame zorgsector en gezonde leefwereld.‘’ De vragen van Van Houwelingen hebben betrekking op de mogelijke consequenties voor artsen die publiekelijk een andere mening uiten over klimaatverandering, milieu en de relatie met gezondheid. Pia Dijkstra, minister van Medische zorg beantwoordt deze vragen.
Antwoorden op Kamervragen over de KNMG-gedragscode voor artsen | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl
Relevante gezondheidsrechtelijke ontwikkelingen op gebied van wet- en regelgeving en rechtspraak. Dit overzicht is opgesteld door de gezondheidsjuristen van de KNMG.
Het is mogelijk dat uitspraken opgenomen in het onderdeel rechtspraak nog niet onherroepelijk zijn en dat hier nog hoger beroep tegen in wordt gesteld.