Problematisch middelengebruik onder artsen is vergelijkbaar met andere hoogopgeleiden. Wel gebruiken artsen vaker sedativa, hypnotica en anxiolytica dan anderen, blijkt uit het promotieonderzoek van epidemioloog Pauline Geuijen. ‘Heb je zorgen over je collega? Maak je vermoedens dan bespreekbaar.’
Tekst: Naomi van Esschoten
Lijkt het nou zo of is hij alweer te laat? En waarom reageert hij de laatste tijd vaak snel geïrriteerd bij probleemsituaties? Zou het de drukte zijn van diensten, gezin en promotie? Of zou er meer aan de hand zijn? ‘Bij signalen van verslavingsproblematiek bij artsen denken collega’s vaak: het is niet mijn verantwoordelijkheid. Maar als het ernstiger wordt – soms met vergaande gevolgen – is het gevoel: hadden we maar eerder ingegrepen’, schetst Pauline Geuijen. ‘Het is belangrijk om die gevoelens van schuld vóór te zijn. Dat kan door verslaving en problematisch middelengebruik bespreekbaar te maken.’
Het promotieonderzoek van Geuijen bestond uit vier deelonderzoeken. Zo bekeek ze onder meer declaratiegegevens vanuit de ggz. ‘Daaruit blijkt dat minder dan 1 procent van de artsen verslavingshulp krijgt. Dat is vergelijkbaar met andere hoogopgeleiden. Daarnaast hebben artsen minder vaak een probleem met alcohol (68% ten opzichte van 76% van andere hoogopgeleiden), en vaker met kalmerende medicatie als sedativa, hypnotica en anxiolytica.
De KNMG bracht vorig jaar het standpunt Nul is de norm uit, waarin de maatstaf is vastgelegd wat betreft het drinken van alcohol en het gebruik van psychoactieve middelen vóór en tijdens werktijd. Daarin is het uitgangspunt: verricht je werk nuchter, zodat je goede zorg kunt verlenen. Het gebruik van pijnstillers als opiaten en benzodiazepinen, die op lijst I en II van de Opiumwet staan, is alleen toegestaan op voorschrift van een behandelend arts in het kader van een behandelingsovereenkomst. Ook in de nieuwe KNMG-Gedragscode is kernregel 6 kraakhelder: zorg goed voor je veiligheid, gezondheid en welzijn en zoek hulp als dit nodig is.
Maar zo eenvoudig is dat niet, ontdekte Geuijen al in eerdere deelonderzoeken. Angst en schaamte bij de arts met een verslaving vormen een grote belemmering. ‘Schaamte dat bekend wordt dat je een probleem hebt en angst voor de gevolgen die het kan hebben voor je loopbaan.’ En ook artsen die een vermoeden hebben dat hun collega een probleem heeft met middelengebruik blijken terughoudend te handelen. Zo bleek uit een KNMG Artsenonderzoek dat de meeste artsen een vermoeden van problematisch middelengebruik wel bespreekbaar willen maken, maar dat dit in de praktijk lang niet altijd gebeurt.’
Terwijl steun van collega’s juist een cruciale factor is, bleek uit het kwalitatief deelonderzoek waarin Geuijen artsen, behandelaren en de omgeving vroeg waarom sommigen hulp zoeken bij verslaving en anderen niet. ‘Eén arts verwoordde het treffend: “Ik voelde dat mensen het wisten, maar niemand zei iets.” Problematisch middelengebruik aankaarten helpt de collega vaak om de stap te zetten naar professionele hulp.’ En het slagingspercentage is gunstig: ‘Bij deelname aan een monitoringprogramma na een behandeltraject blijft gemiddeld driekwart van de zorgprofessionals abstinent en aan het werk.’
Welk advies wil Pauline Geuijen artsen meegeven? ‘Kijk om naar je collega’s. Heb je een vermoeden van problematisch middelengebruik? Ga dan het gesprek aan. Vind je het lastig om erover te beginnen, overleg dan met ABS-artsen over hoe je het kunt aanpakken. Blijf in elk geval weg van oordelen en bedenk dat verslaving een behandelbare ziekte is. En besef dat in gesprek gaan veel oplevert: je helpt je collega om hulp te zoeken, en die behandeling leidt meestal tot succes.’
Lees meer: Het steunpunt ABS-artsen | SBOH
Ben je arts en wil je reageren op dit artikel, stuur dan een mail naar communicatie@fed.knmg.nl