In mijn praktijk als GGD-arts komt een 14-jarige jongen die is opgeroepen voor een vaccinatie tegen meningokokken type W, samen met zijn ouders. Zijn ouders zijn gescheiden en hebben gezamenlijk gezag over hem en zijn 9-jarig zusje. De twee kinderen hebben eerder vaccinaties gekregen conform het Rijksvaccinatieprogramma (RVP). Broer en zus wonen bij hun vader. Hun moeder woont samen met haar nieuwe partner, met wie zij een dochtertje heeft van 4 maanden oud. De moeder en haar partner hebben gezamenlijk gezag over dit dochtertje.
De 14-jarige jongen zelf en zijn vader willen dat hij wordt gevaccineerd. Zijn moeder weigert toestemming voor vaccineren, want zij denkt dat vaccins giftige hulpstoffen bevatten, die kinderen ernstig kunnen schaden. Dat heeft ze op internet gelezen. Ook haar nieuwe partner staat negatief tegenover vaccinaties en wil niet dat zijn dochtertje gevaccineerd wordt.
Ik heb geprobeerd de moeder op andere gedachten te brengen door met haar te praten en informatiemateriaal te geven, maar zonder resultaat. Mag ik de 14-jarige jongen nu wel vaccineren tegen meningokokken W, ondanks dat zijn moeder toestemming hiervoor weigert? Wat kan ik doen voor zijn 9-jarige zusje dat binnenkort een oproep voor een BMR-vaccinatie krijgt? En zijn er mogelijkheden om de 4 maanden oude dochter van de moeder en haar nieuwe partner te vaccineren, nu haar beide ouders toestemming weigeren?
Voor de drie kinderen in dit praktijkdilemma geldt:
Om de 14-jarige jongen te vaccineren, is toestemming nodig van zowel het kind zelf als van beide gezagdragende ouders. Geeft één van de gezagdragende ouders geen toestemming, dan kan de jongen toch gevaccineerd worden als hij dit zelf weloverwogen blijft wensen. Dit kan ook als beide gezagdragende ouders toestemming weigeren.
Voor zijn 9-jarige zusje biedt de wet geen uitzonderingsmogelijkheid: om haar te vaccineren is toestemming nodig van beide gezagdragende ouders. De gezagdragende vader die zijn dochter wil laten vaccineren, kan hiervoor wel vervangende toestemming vragen bij de kinderrechter.
Om de 4 maanden oude dochter van de moeder en haar nieuwe partner te vaccineren, is toestemming van beide gezagdragende ouders nodig. Beide ouders weigeren die. Deelname aan het RVP is niet verplicht. Kiezen beide ouders ervoor om hun kind niet te laten vaccineren, dan kan het kind in beginsel niet gevaccineerd worden.
Het 14-jarige kind
Voor de behandeling van een kind van 12, 13, 14 of 15 jaar is toestemming nodig van zowel het kind zelf als van de gezagsdrager(s). In dit praktijkdilemma stemmen de vader en het kind in met vaccinatie, maar weigert de moeder toestemming. De wet1 biedt ruimte om het kind toch te behandelen:
Als de behandeling nodig is om kennelijk ernstig nadeel voor het kind te voorkomen; óf
Als het kind zelf de behandeling weloverwogen blijft wensen, ondanks dat de gezagsdrager(s) toestemming weigeren.
De tweede uitzonderingsgrond gaat hier op. Het 14-jarige kind kan dus ondanks de weigering van zijn moeder gevaccineerd worden tegen meningokokken type W.2
Het 9-jarige kind
Voor de behandeling van een kind dat jonger is dan 12 jaar, is toestemming nodig van de gezagsdrager(s) van het kind. De vader van het 9-jarige kind geeft toestemming voor vaccinatie, maar de moeder weigert deze te geven. Als het jonge kind zelf wel gevaccineerd wil worden, biedt dit geen formele basis om de weigering van de moeder te negeren.
In sommige gevallen kan een arts een beroep doen op de algemene uitzondering van goed hulpverlenerschap. Deze uitzondering biedt de arts ruimte om ondanks het ontbreken van toestemming toch te handelen, als hij door de behandeling na te laten niet de zorg van een goedhulpverlener zou betrachten.3 De arts kan hier een beroep op doen als het medisch onverantwoord zou zijn om de behandeling uit te stellen. Dat is bij een vaccinatie echter meestal niet het geval.
Daarom is het advies dat de arts de vader wijst op de mogelijkheid om bij de kinderrechter om vervangende toestemming te vragen voor de vaccinatie van zijn dochter.4 Dit kost wat meer tijd, maar bij een vaccinatie is het verantwoord om deze beslissing af te wachten. Uit de jurisprudentie blijkt dat kinderrechters deze vervangende toestemming in vrijwel alle gevallen geven, omdat ze deelname aan het RVP het meest in het belang van het kind achten.5 De vader heeft voor deze procedure wel een advocaat nodig.
Het kind van 4 maanden
Om het kind van 4 maanden te laten deelnemen aan het RVP is toestemming nodig van de gezagsdragers. Zowel de moeder als haar nieuwe partner staan afwijzend tegenover vaccinatie. Daarom kan dit jonge kind in beginsel niet worden gevaccineerd.
De medische wetenschap, de overheid en de meeste burgers vinden deelname aan het RVP belangrijk om ernstige infectieziekten te voorkomen. Deze deelname is echter vrijwillig en gezagsdragers beslissen (mede) of een kind deelneemt. Het niet deelnemen aan het RVP brengt het kind niet in een dusdanige medische noodsituatie dat een arts de weigering van de gezagdragende ouder(s) kan negeren door een beroep te doen op goed hulpverlenerschap. Dat kan anders liggen als infectieziekten voor het kind in kwestie een (uitzonderlijk) groot risico vormen, bijvoorbeeld door zijn bijzondere medische situatie. In een dergelijke situatie doet de arts er goed aan om te overleggen met een deskundige collega en/of de KNMG Artseninfolijn.
Moet de hulpverlener die vaccineert aan de minderjarige vragen of beide ouders akkoord gaan met de vaccinatie?
Meestal meldt een minderjarig kind zich samen met (één van) de ouders voor een (groeps)vaccinatie. Oudere kinderen komen ook wel alleen. In beide gevallen mag de hulpverlener ervan uitgaan dat beide gezagdragende ouders instemmen met de vaccinatie. Het is onwerkbaar om van de hulpverlener te verlangen dat hij in zo’n situatie actief achterhaalt of de gezagsdragers die toestemming gegeven hebben. Heeft de hulpverlener duidelijke aanwijzingen dat de toestemming ontbreekt? Dan moet hij er wel naar vragen. In alle andere gevallen moet de ouder die bezwaar heeft tegen de vaccinatie, actief bekendmaken dat hij geen toestemming geeft.
1 Artikel 7:450 lid 2 BW.
2 Of de situatie ook valt onder de eerste wettelijke uitzondering (vaccinatie is nodig om kennelijk ernstig nadeel voor het kind te voorkomen) is aan discussie onderhevig. Het Centraal Tuchtcollege gaat er in deze uitspraak (CTG, 24 mei 2011, ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1293) vanuit dat de situatie onder beide wettelijke uitzonderingen valt. Kinderrechters overwegen in recentere uitspraken echter bij verzoeken om vervangende toestemming voor vaccinatie op grond van artikel 1:265h BW bij een OTS dat niet zonder meer gesteld kan worden dat vaccinatie noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarige te voorkomen. Zie onder meer: Rechtbank Rotterdam, 14 januari 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:693.
3 Artikel 7:465 lid 4 BW.
4 Artikel 1: 253a BW.
5 Zie onder meer Gerechtshof Den Haag, 30 januari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:331, Rechtbank Amsterdam, 6 november 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:5696 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2012.